Zwart, Wilhelmus Hendrikus Petrus Johannes de

(Den Haag 1862 - 1931 Den Haag)

a. De gevallen engel, zj, collectie Rijksmuseum.

Willem de Zwart was veertien jaar toen hij in de leer ging op het atelier van Jacob Maris (1837-1899). Op aanraden van zijn leermeester volgde hij daarnaast in de avonduren tekenlessen aan de Haagse academie van Beeldende Kunsten. Op het atelier van Maris ging het er anders aan toe dan op de traditionele academie: De Zwart zag de werken van zijn leraar tot stand komen, hij ontmoette gevestigde kunstenaars als Anton Mauve (1838-1888) en Hendrik Willem Mesdag (1831-1915) en hij leerde gedetailleerde natuur- en dierstudies en stillevens te maken.[1] Dankzij een Koninklijke subsidie kon de jonge kunstenaar na het afsluiten van zijn leertijd in 1880 korte tijd op eigen benen staan, maar al gauw ging hij aan de slag bij de Haagse plateelfabriek Rozenburg. Hier beschilderde hij vermoedelijk van 1884 tot 1886 tegels met landschappen en schilderachtige stadshoekjes.[2]
Na zijn toetreding tot de Nederlandsche Etsclub in 1885 ging De Zwart meer etsen. Het nauwe contact dat hij onderhield met Philip Zilcken (1857-1930), een van de oprichters van de Etsclub, zal hierin ook een stimulans zijn geweest.[3] Met zijn vlotte impressies van voornamelijk landschappen, maar ook dieren, figuren en stedelijke hoekjes oogstte hij vrijwel onmiddellijk groot succes.

b. De kwelgeesten, 1924, Collectie Gemeentemuseum Den Haag.

Met zijn toekomstige vrouw Maria Helena Reevers, met wie hij een dochter (1889) en een zoon (1892) zou krijgen vestigde De Zwart zich in 1889 in Loosduinen, op de grens met Den Haag. Hier kwamen tussen 1889 en 1894 zijn belangrijkste werken tot stand: op groot formaat geschilderde Haagse stadsgezichten en landschappen. De Zwart zag zichzelf als een naturalistisch-impressionistische schilder. Zijn werk ging om het creëren van ‘karakterbeelden’. Hij wilde stemmingsbeelden oproepen van het landschap en van de stad, waarbij zijn bijzondere belangstelling uitging naar rijtuigen met paarden en koetsiers. Deze belangstelling ontstond mogelijk door De Zwarts vriendschap met George Hendrik Breitner (1857-1923). De twee kunstenaars hadden elkaar in 1885 leren kennen en maakten in dat jaar samen een studiereis naar Drenthe. Hier leerde De Zwart van zijn schildersvriend het contrasterende kleurgebruik dat altijd aanwezig bleef in zijn schilderijen. De Zwart leek daar overigens zelf niet altijd even blij mee te zijn: ‘Ik laat me altijd te veel door de kleur verleiden, en dat is niet goed’.[4] Toch werd juist dat opvallende kleurgebruik zo gewaardeerd in zijn werk. G.H. Marius schreef erover: ‘(…) waar het er op aankomt de kleur en het licht door te voeren, wat vaste schildering betreft en prachtige gebondenheid, daar behoort de Zwart in zijn eerste Haagsche periode, evenals Breitner, tot de grootste meesters der XIXe eeuw.’[5]

c. De veemarkt in Hilversum, ca. 1888, Collectie Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam

De Zwarts verhuizingen naar Soest (1894), Hilversum (1897) en Laren (1898) veranderden zijn kleurgebruik. In Soest werden de tegenstellingen in zijn kleuren groter, terwijl hij in het Gooi met een lichter palet aansluiting leek te zoeken bij de Larense schilders. Wellicht vloeide dit lichtere kleurgebruik voort uit de adviezen van E.J. van Wisselingh, de Amsterdamse kunsthandelaar bij wie De Zwart in 1892 onder contract kwam. In zijn nieuwe leefomgeving veranderden ook zijn onderwerpen. Hij schilderde en etste het Gooise landschap, de lokale bevolking en de veemarkten. Na van 1900 tot 1905 in Amsterdam gewoond te hebben, waar hij was aangesloten bij Arti et Amicitiae, het St. Lucasgilde en de Hollandsche Teekenmaatschappij, vestigde De Zwart zich met zijn gezin in Bloemendaal. Hij bleef hier slechts een jaar en ging gebukt onder zware depressies. De somberheid verdween niet toen hij begin 1906 met financiële steun van Van Wisselingh een huis in Scheveningen kocht.

d. Rijtuigen met wachtende koetsiers, 1890-1894, Collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Zijn werk leed onder de depressies en in correspondentie uitte hij zijn onvrede over de wisselende kwaliteit ervan.[6] Na enige tijd verpleegd te zijn in een psychiatrische kliniek verhuisde De Zwart in 1907 naar Veur (nu: Leidschendam). Hier zou hij langere tijd verblijven, maar verlost van de ‘kwelgeesten’ die hij in 1924 nog op het doek zou zetten, was hij niet. Het leidde waarschijnlijk tot de scheiding van zijn vrouw in 1911. Een jaar eerder had hij het contract met Van Wisselingh beëindigd, mogelijk omdat hij een grotere onafhankelijkheid wilde.

e. Zelfportret, 1910, Collectie onbekend.

De Zwart bleef tot 1917 in Veur, waar hij veel landschappen met melkende boeren schilderde en een inkomen verdiende als portretschilder, om daarna terug te keren naar Den Haag. Geldzorgen en een slechte lichamelijke en geestelijke gezondheid maakten het hem moeilijk en binnen Den Haag verhuisde hij nog zeer geregeld. Zijn werk haalde de kwaliteit van voorheen niet meer. Na een hersenbloeding overleed Willem de Zwart op 11 december 1931 in Den Haag.

Auteur: Karlijn de Jong

 

 

Noten
[1] ‘In zijne beoordeling mijner studiën, waarmee ik thuis kwam’, vertelde De Zwart later aan Théophile de Bock, ‘verraste hij altoos door de raakheid zijner opmerkingen. Het leek dan wel, of hij het voorbeeld zelf in de natuur vóór zich had.’ Théophile de Bock, Jacob Maris, Amsterdam 1902/1903, p. 115.

[2] A. de Meester-Obreen, ‘Willem de Zwart’, Elsevier’s geïllustreerd maandschrift 19 (1909) Dl. XXXVII, p. 145-156 . Volgens R W.A. Bionda, Willem de Zwart 1862-1931, Haarlem 1984, p. 20 vonden ook andere schilders, zoals Breitner, Blommers en Toorop hierin een tijdelijke bijverdienste en was het allerminst een bezigheid waarop neergekeken werd. De Zwart vertrok er na drie jaar, naar eigen zeggen omdat zijn onderwerpen uitgeput waren.

[3] De Zwart huurde in 1886 het koetshuis van het Kleine Loo, waarvan Zilcken de eigenaar was.

[4] De Meester-Obreen 1909, p. 154.

[5] G.H. Marius, De Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw, 1920 (II), p. 202.

[6] Bionda 1984, p. 51-52.