Bachg (Bach), Franciscus Hermanus

(Groningen 1865 - 1956 Groningen)

a. Langs de Drentse Aa, ca. 1895; olieverf op karton, 43 x 56,5.

Bachg, die afkomstig was uit een streng katholiek milieu, kreeg zijn opleiding aan Academie Minerva te Groningen (1876-1884). In 1884 – hij was nog maar 19 jaar oud – behaalde hij zijn MO-akte en aansluitend kreeg hij een aanstelling als docent aan deze academie. Hij zou die functie tot 1927 vervullen en vele Noordnederlandse kunstenaars vertrouwd maken met de beginselen van het tekenen en schilderen.
Zijn docentschap verhinderde Bachg echter niet een flink oeuvre op te bouwen, waarin twee verschillende groepen zijn te onderscheiden. Enerzijds is er zijn vrije werk: de vele kleurige, losse, impressionistische landschappen en dorps- en stadsgezichten, die direct naar de natuur zijn geschilderd (hij nam ook zijn leerlingen vaak mee naar buiten). Anderszijds zijn er de kruiswegstaties en muurschilderingen in katholieke kerken door heel Nederland (in o.a. Amersfoort, Bedum, Groningen, Maastricht, Naarden, Rolduc en Wolvega), die een veel soberder koloriet en veel strakkere vormgeving tonen, waarmee hij stilistisch aansloot bij de zogenoemde ‘Gemeenschapskunst’ van kunstenaars als Antoon Derkinderen en Richard Roland Holst. Een hoogtepunt in zijn oeuvre vormen de enorme tegeltableaus met allegorische figuren in de hal van het station van Groningen (18??, uitgevoerd bij ….), die sinds de restauratie van dit gebouw in 199? weer in volle glorie te zien zijn. Daarnaast heeft hij geregeld portretten geschilderd, veelal van Groninger notabelen, en verder heeft hij nog verscheidene vaandels ontworpen voor katholieke verenigingen.

b. dame bij piano (studie voor portret), ca. 1910; zwart en wit krijt op grijs-groen papier, 32,5 x 24,5.

Bachgs reputatie is tegenwoordig vooral gebaseerd op de inspirerende wijze waarop hij les gaf. Zo heeft hij grote invloed uitgeoefend op diverse leden van de befaamde Groninger kunstenaarsvereniging ‘De Ploeg’, zoals Jan Altink, Johan Dijkstra, Henk Melgers, Jan Wiegers en Jan van der Zee. Andere bekende leerlingen van hem zijn de historicus Johan Huizinga, de schoolboekjesillustrator Cornelis Jetses en de tekenaar van politieke prenten Albert Hahn. Zijn werk is echter interessant genoeg om op eigen merites beoordeeld te worden – ook al is daar zelden gelegenheid voor – en wie ziet hoe spontaan en vrij met name zijn landschappen zijn geschilderd begrijpt meteen waarom zijn leerlingen hem zo waardeerden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Briedé, Johan

(Rotterdam 1885 - 1980 Amsterdam)

a. Voorplat van: William J. Long, De Grijze wolf, Rotterdam (W.L. & J. Brusse) 1923; stempeldruk op linnen, 21,5 x 17.

Briedé kreeg eerst privéles van D.G. Ezerman (1848-1913) en A.W.M. Odé (1865-1955) en bezocht daarna voor korte tijd de Haagse en Rotterdamse academies, de Quellinusschool te Amsterdam en de Kunstnijverheidsschool te Haarlem. Op deze laatste school kreeg hij onder meer les van Chris Lebeau. Ook later zou hij nog regelmatig aanwijzingen krijgen van Lebeau, evenals van L.W.R. Wenckebach, met wie hij eveneens bevriend raakte. In het begin van zijn loopbaan woonde Briedé achtereenvolgens in Rotterdam, Den Haag, Leiden, Haarlem en Rijswijk, totdat hij zich in 1916 in Laren vestigde. Van daaruit maakte hij vele tochten door Nederland en bezocht hij Frankrijk, Italië en Spanje. In 1959 verhuisde hij tenslotte naar Amsterdam.

b. Hunebed bij Eext tijdens opgraving, 1927; olieverf op doek, 33,5 x 46,5 (langdurig bruikleen).

Briedé begon zijn loopbaan rond 1910 als illustrator en bandontwerper voor de uitgeverij W.H. & J. Brusse te Rotterdam, waar hij onder andere aan enkele boeken van H.P. Berlage meewerkte. Vaak werkte hij er samen met Sjoerd de Roos, die jarenlang verantwoordelijk was voor de grafische vormgeving bij deze uitgeverij. In 1915 gaf Brusse een bundel uit met tekeningen die Briedé in de voorgaande jaren van oude gebouwen in het centrum van Rotterdam had gemaakt en met deze uitgave had hij veel succes. Ook de illustraties die hij rond 1920 tekende bij de verhalen van de Engelse science-fictionschrijver H.G. Wells kregen veel waardering, onder meer van de auteur zelf. Ondertussen was hij daarnaast sinds 1913 geregeld werkzaam als archeologisch tekenaar voor het Museum van Oudheden in Leiden. Verder ontwierp hij allerlei gebruiks- en reclamedrukwerk, met name voor de gemeente Amsterdam en voor de cacaofabriek van Van Houten te Weesp (zo verzorgde hij o.a. de vormgeving van Ons Eigen Tijdschrift, dat door de fabriek onder haar jeugdige klanten werd verspreid). Tevens vervaardigde hij verscheidene ex-librissen en, tussen 1932 en 1941, een serie gelithografeerde kalenders met platen van bloemen en planten. Het tekenen van letters was een ware specialiteit van hem, maar in tegenstelling tot zijn vriend De Roos, heeft hij nooit nieuwe drukletters ontworpen. Wel verzorgde hij soms de belettering in het werk van andere kunstenaars; zo tekende hij voor R.N. Roland Holst de teksten op enkele van diens affiches.

c. Omslag van het tijdschrift De Lischbloem, 1932; boekdruk, 25 x 19.

Behalve als illustrator en grafisch ontwerper was Briedé ook actief als ‘vrij’ schilder en tekenaar, voornamelijk van landschappen en natuurtaferelen. In 1927 maakte hij een serie tekeningen en schilderijen van het hunebed bij Eexterhalte tijdens de opgraving ervan door A.E. van Giffen, die hij had leren kennen door zijn werk als archeologisch tekenaar. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het ‘vrije’ werk de overhand binnen zijn oeuvre, omdat hij steeds minder opdrachten kreeg voor illustraties en grafisch werk. Bij zijn overlijden, op 95-jarige leeftijd, was hij vrijwel vergeten, maar tegenwoordig wordt zijn werk weer zeer gewaardeerd en geldt hij vooral als illustrator en grafisch vormgever als een vooraanstaand vertegenwoordiger van zijn tijd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ac. JAV Studio’s, Assen
b. Fotodienst Provincie Drenthe

Bake, Bertha Lina Anne (Bertha)

(Epe 1880 - 1957 Leiden)

a. Twee batikproeven op perkament, ca. 1910; 19 x 19 en 14,5 x 14.

Bake was afkomstig uit een gegoed burgerlijk milieu. Nadat ze samen met haar (privé)tekenleraar enige jaren met batikken geëxperimenteerd had, besloot ze om deze techniek wat serieuzer te gaan beoefenen. Ze ging daarom in 1906 les nemen van Chris Lebeau, die op dat moment als een van de meest vooraanstaande batikkers in Nederland gold. Op zijn aanraden schreef ze zich ook in aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem, waaraan hij als docent verbonden was, en ging in 1908 in Bloemendaal wonen. Al spoedig ontwikkelde ze zich onder Lebeau’s leiding tot een zeer bedreven batikster, die meermalen belangrijke opdrachten kreeg en geregeld met succes exposeerde. In 1919 maakte ze een reis naar Japan. Het jaar daarop werd ze lerares in het batikken aan de Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor Meisjes te Amsterdam. Deze school fuseerde in 1924 samen met enkele andere opleidingen tot het Instituut voor Kunstnijverheid, waaraan ze tot 1939 verbonden bleef. Inmiddels woonde ze sinds 1921 in Leiden.

b. Schoorsteendoek, 1925; batik op linnen, 202 x 105.

Bake geldt als een van de belangrijkste batikkers uit het interbellum. Ze was lid van de VANK en schreef enige publicaties over batikwerk. Haar gebatikte oeuvre loopt uiteen van speldenkussens en theemutsen via kledingstukken en bespanningen voor kamerschermen tot grote wandkleden, die te beschouwen zijn als volwaardige ‘vrije’ kunstwerken. Haar vroegere werk, waarin duidelijk de invloed van Lebeau is te herkennen, wordt gekenmerkt door het gebruik van drukke, gestileerde, aan de natuur ontleende motieven, die veelal op basis van een geometrische systeem repeterend over het vlak zijn verdeeld. Haar latere werk oogt veel vrijer en minder gedetailleerd. Behalve op stof (linnen, katoen, zijde) heeft ze ook op perkament gebatikt (veelal boekbanden en oorkonden). Verder heeft ze borduurwerk gemaakt, enige ex-librissen ontworpen en veel getekend, vooral natuurstudies en portretten.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Bakels, Reinier Sybrand

(Den Hoorn (Texel) 1873 - 1956 Den Haag)

a. Logger op werf bij dooiweer na sneeuw, 1911; olieverf op doek, 71,5 x 120 (langdurig bruikleen Gemeentemuseum Den Haag).

Bakels, die werd geboren als zoon van een doopsgezinde dominee, studeerde na het gymnasium rechten aan de Universiteit van Amsterdam, ook al toonde hij van jongs af aan veel belangstelling voor tekenen. Na zijn promotie tot doctor in de rechten (1899) ging hij werken bij de gemeente Amsterdam. In 1903 trouwde hij met de dochter van een rijke Twentse textielmagnaat en vervolgens zegde hij zijn ambtelijke loopbaan vaarwel om zich voortaan geheel aan de schilderkunst te wijden. In korte tijd leerde hij zichzelf de kneepjes van het vak en vanaf 1907, het jaar waarin hij zich in Den Haag vestigde, trad hij met zijn werk op tentoonstellingen naar buiten. Binnen enkele jaren ontwikkelde hij een duidelijk eigen stijl, die hij de rest van zijn loopbaan trouw zou blijven en die het best gekarakteriseerd kan worden als een breed soort pointillisme met een zeer uitgesproken koloriet. Al gauw trok hij daarmee de – overwegend welwillende – aandacht van de critici en werd hij een geziene figuur in de Haagse kunstwereld.

b. Scheepshelling, ca. 1925; olieverf op doek, 43 x 62.

Bakels’ oeuvre omvat landschappen – vaak geschilderd op zijn geboorte-eiland Texel waarheen hij geregeld terugkeerde -, stadsgezichten, rivier- en zeegezichten en haventaferelen, welke laatste een waar specialisme van hem waren. Op latere leeftijd werd hij daarnaast ook nog een succesvol portretschilder. Vanwege zijn juridische achtergrond werd hij vaak gevraagd voor commissies en besturen. Zo was hij van 1923 tot 1925 secretaris van Pulchri Studio (waarvan hij vanaf 1914 lid was), vanaf 1919 lid en van 1932 tot 1942 voorzitter van de Raad van Bestuur van de Haagse Academie, en vanaf 1927 lid van de Commissie van Advies van het Haags Gemeentemuseum. In die laatste hoedanigheid was hij nauw betrokken bij de bouw van het nieuwe museumcomplex naar ontwerp van H.P. Berlage (1928-35). Bakels was een vaardig (feest)redenaar en heeft ook enkele publicaties over schilderkunst op zijn naam staan, waaronder een monografie over W.B. Tholen, die een goede vriend van hem was.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
b. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Bauer, Marius Alexander Jacques (Marius)

(Den Haag 1867 - 1932 Amsterdam)

a. ‘Een Sultan’, 1892; ets, 48 x 40,5.

Bauer, die de zoon was van een huisschilder, kreeg zijn opleiding aan de Haagse academie (1879-1885), waar hij onder meer Gerrit Dijsselhof en Isaac Israels als medeleerlingen had. Een Koninklijke Subsidie stelde hem in staat zijn opleiding verder af te ronden, waartoe hij privéles nam van Salomon van Witsen (1833-1911). Bauers virtuositeit trok al gauw de aandacht van het publiek en ook van kunsthandelaar E.J. van Wisselingh, die de jonge kunstenaar in 1888 in staat stelde een studiereis naar Turkije en Constantinopel te maken.

b. oosters straatje, ca. 1910; olieverf op doek, 76 x 135(langdurig bruikleen Gemeentemuseum Den Haag).

Na zijn terugkeer van deze reis, die veel indruk op hem maakte, begon Bauer zich toe te leggen op het etsen. Hierin bereikte hij al spoedig een dusdanig meesterschap, dat de critici zijn prenten vaak met die van Rembrandt vergeleken. Als onderwerpen koos hij het liefst oosterse taferelen, waarvoor hij op volgende reizen nieuwe inspiratie opdeed. Zo bezocht hij in 1892 nogmaals Turkije, in 1894 Egypte, in 1897/98 India, in 1899 opnieuw Turkije en Egypte en nu ook Libanon, Syrië en Palestina. Daartussendoor maakte hij in 1896 een reis naar Rusland om er in Moskou de kroning van Tsaar Nicolaas II bij te wonen. In opdracht van De Kroniek, waarvoor hij in deze jaren geregeld spotprenten lithografeerde, maakte hij een geïllustreerde beschrijving van de feestelijkheden, die vanwege zijn enthousiaste bewoordingen een felle polemiek teweegbracht tussen voor- en tegenstanders van het autocratische regiem in Rusland.

c. Hans van Eeden als clown, 1899; aquarel, 46,5 x 24,5.

Ook gedurende de rest van zijn leven bleef Bauer regelmatig verre reizen maken en hij keerde nog diverse malen naar de Oriënt en India terug. Met behulp van de studies en schetsen die hij daar tekende vervaardigde hij, weer terug in Nederland, zijn schilderijen, aquarellen en vele etsen. Nederlands-Indië bezocht hij voor het eerst in 1925, om er in 1931 nogmaals heen te gaan en aansluitend door Thailand, Malakka en Cambodja te reizen. Zijn stijl veranderde daarbij nauwelijks meer; al zijn werk vertoont een zelfde vrije, maar beheerste, impressionistische losheid die bijzonder geschikt bleek om de sfeer te treffen van het hectische gewoel in de chaotische steden van het Nabije en Verre Oosten.

d. Paul van Eeden als pierrot, 1899; aquarel, 48 x 30,5 (Hans en Paul van Eeden waren zoons van de schrijver Frederik van Eeden).

Inmiddels woonde Bauer, na een verblijf van enkele jaren in Bussum, sinds 1902 in Aerdenhout. Hij was dat jaar getrouwd met de schilderes Jo Stumpff (een van de ‘Amsterdamse Joffers’; 1873-1964) en had er met haar de ‘Villa Stamboel’ betrokken. In 1916 verhuisde hij voor de laatste maal, nu naar Amsterdam. Hij was een zeer geziene figuur in de Nederlandse kunstwereld en bevriend met verschillende literatoren uit de kring van de Tachtigers, waarbinnen veel waardering voor zijn werk bestond. Hij was zelf ook vaardig met de pen en heeft, naast het reeds genoemde verslag uit Moskou, een groot aantal zeer lezenswaardige brieven met reisindrukken nagelaten, waarvan een aantal postuum is gepubliceerd. Na zijn dood is hij enigszins in de vergetelheid geraakt, maar tegenwoordig brengt zijn werk weer forse bedragen op.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Bazel, Karel Petrus Cornelis de

(Den Helder 1869 - 1923 Amsterdam)

a. Vijf delen van het 10-hoekige ontbijtservies en inktpotje (uitvoering Glasfabriek Leerdam), 1919/20 (ontwerp); blauw, lichtgroen, grijs, wit en donkerpaars persglas, lengte grootste schaaltje 24.

De Bazel, wiens vader bij de marine werkte, kreeg zijn opleiding op de Haagse academie (1882-1888), waarna hij een jaar als tekenaar op het architectenbureau van J.J. van Nieukerken in Den Haag werkte. Vervolgens werd hij in Amsterdam medewerker van P.J.H. Cuypers, die hem al gauw verantwoordelijker werk te doen gaf, zoals het toezichthouden op de bouw van de Sint Vituskerk te Hilversum (1890). Daarnaast volgde hij de avondcursus van de Rijksakademie. Op het bureau van Cuypers raakte hij bevriend met J.L.M. Lauweriks, met wie hij in 1893 een reis naar Londen maakte. In het Brits Museum raakte beiden zeer onder de indruk van de daar getoonde Egyptische en Assyrische kunst. In 1894 werden de twee vrienden lid van de Theosophische Vereeniging, waarbinnen ze zeer actief werden; zo maakten ze onder meer in houtsnede illustraties voor het blad van de vereniging: Licht en Waarheid. In 1895 gingen ze samen weg bij Cuypers en richtten een eigen ‘Atelier voor Architectuur, Kunstnijverheid en Decoratieve Kunst’ op, van waaruit ze hun theosofisch geïnspireerde, op een geometrische grondslag gebaseerde ontwerpprincipes hoopten uit te kunnen dragen. Er kwamen weinig opdrachten van enige omvang binnen, maar wel vestigde De Bazel de aandacht op zich met zijn publicaties over deze ontwerpprincipes. Ook met zijn eigen uitwerking daarvan in inzendingen op prijsvragen voor een bibliotheek en een gebouw voor een architectenvereniging, maakte hij, ook al werden ze niet uitgevoerd, veel indruk op collega’s, onder wie H.P. Berlage. Verder beïnvloedde hij diverse collega’s met zijn lessen aan de Vahâna-school, een door hem en Lauweriks in 1897 gestarte ontwerpopleiding op theosofische grondslag. Daarnaast was hij van 1897 tot 1902 leraar aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem.

b. Werktafel, ca. 1905; mahoniehout met ebbenhout ingelegd (het blad gedeeltelijk met groen vilt bekleed, koperbeslag op twee laden), 76 x 180 x 100 (uitvoering vermoedelijk De Ploeg).

Vanwege zijn zwakke gezondheid moest De Bazel in 1900 zijn samenwerking met Lauweriks staken. Pas nadat hij zich in 1902 in Bussum had gevestigd, werd hij weer actief als architect en ontwerper en nu begonnen de opdrachten in grotere getalen te komen. Zo ontwierp hij, naast verscheidene woonhuizen, een modelboerderij met bijgebouwen in Bussum (1902-06), het interieur van museum Het Rembrandthuis te Amsterdam (1909, in 1998 verwijderd na een verbouwing), een kantoorgebouw voor de Nederlandsche Heidemaatschappij te Arnhem (1912) en diverse wooncomplexen in o.a. Amsterdam, Eindhoven en Bussum. Zijn belangrijkste en omvangrijkste project is het grote kantoorgebouw van de Nederlandsche Handelsmaatschappij (waarin in 2005 het gemeentearchief wordt gevestigd) aan de Vijzelstraat in Amsterdam (1919-1926) dat pas na zijn dood werd voltooid.

c. Theetafeltje, ca. 1905; eikenhout met ebbenhouten randen, 72 x 72 x 48 (uitvoering vermoedelijk De Ploeg).

Als overtuigd aanhanger van het concept van het ‘Gesamtkunstwerk’ vond De Bazel dat een architect de complete inrichting van zijn bouwwerken voor zijn rekening diende te nemen, tot aan de kleinste details toe. Hij heeft daarom vanaf het begin van zijn loopbaan meubels en huisraad ontworpen en richtte in 1904, samen met Klaas van Leeuwen, een eigen meubelwerkplaats (De Ploeg) op. In 1915 werd hij door de Glasfabriek Leerdam gevraagd om glaswerk te ontwerpen, hetgeen o.a. resulteerde in een negental drinkserviezen en een, in meerdere kleuren uitgevoerd, tienhoekig ontbijtservies van persglas (ontworpen circa 1919-22).
Ook in organisatorisch opzicht was De Bazel actief; zo was hij in 1904 medeoprichter van de VANK en in 1909 van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA), waarvan hij tot 1913 voorzitter was.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen
c. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Begeer, Carel Joseph Anton

(Utrecht 1883 - 1956 Voorschoten)

a. Presentatietekening van sierschaal, 1909; potlood en gouache op donkergrijs papier, 50,5 x 20,5 (de schaal werd door de Drentse bevolking aan koningin Wilhelmina geschonken, ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana).

Als zoon van Anthonie Begeer, de eigenaar-directeur van de ‘Koninklijke Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken van C.J. Begeer’, was Carel Begeer voorbestemd om het edelsmeedvak in te gaan. Na de HBS volgde hij enkele jaren de lessen aan de Quellinusschool in Amsterdam en kreeg daarnaast privéles van de beeldhouwer Bart van Hove, die directeur van deze school was. In 1900 vertrok hij naar Hanau (Duitsland) om les te nemen aan de academie in deze stad, die een speciaal op de edelsmeedkunst gerichte afdeling had. Na voltooiing van deze opleiding keerde hij in 1904 terug naar Nederland en ging werken in het bedrijf van zijn vader, waarbinnen hij een apart atelier voor eigentijdse vormgeving oprichtte. In 1905 sloot hij een overeenkomst met Jan Eisenloeffel om in dit atelier diens ontwerpen voor zilverwerk uit te laten voeren. Ook zelf was hij actief als ontwerper, onder meer van schepwerk en van diverse kostbare unica, zoals huwelijksbokalen, prijsbekers en sierschalen. Zo ontwierp hij in 1909 een sierschaal en een lampetstel, die aan koningin Wilhelmina geschonken werden ter gelegenheid van de geboorte van prinses Juliana. Zijn werk uit deze periode wordt gekenmerkt door een elegante, rijke, historiserende vormgeving met duidelijke invloeden van de Art Nouveau.

b. Toekan (inktpothouder, uitvoering St. Lukas), ca. 1910; glanzend geglazuurd aardewerk, 14 x 24 x 13 (geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

Behalve op zilvergebied was hij in deze jaren ook op andere terreinen actief. In 1909 werd in Utrecht met financiële steun van de familie Begeer de ceramiekfabriek St. Lukas opgericht, waarvoor hij diverse vazen en enkele beeldjes ontwierp. Voor zijn eigen fabriek ontwierp hij rond dezelfde tijd enige penningen – de firma Begeer was op penninggebied een van de belangrijkste producenten in Nederland – en verder gebruiksgrafiek als affiches, programmaboekjes, menukaarten en ex-librissen, meestal voor familie en vrienden. Voorts ontwierp hij enkele sieraden en een ameublement voor zijn eigen huis.
In 1910 overleed zijn vader plotseling en werd hij directeur van de fabriek, waarna hij nog maar weinig tijd voor ontwerpen overhield. Bovendien werd hij zeer actief in de Utrechtse kunstwereld en nam zitting in verschillende commissies en besturen. In 1919 was hij een van de drijvende krachten achter de fusie van zijn fabriek met de firma Van Kempen & Zonen uit Voorschoten – tot dan zijn grootste concurrent binnen de Nederlandse edelsmeedbranche – en met het juweliersbedrijf Jac. Vos & Co. uit Rotterdam. Na verloop van enige rumoerige jaren werd Begeer uiteindelijk president-directeur van de zo ontstane ‘NV Koninklijke Nederlandsche Edelmetaal Bedrijven’ (KNEB) en hij zou dit blijven tot aan zijn dood. Hoofdvestiging van het nieuwe bedrijf werd de fabriek van Van Kempen in Voorschoten. Ondanks zijn drukke werkzaamheden bleef hij toch af en toe de tijd vinden om te ontwerpen. Zo ontwierp hij onder meer in 1919 een zeer opvallende zilveren bloemenvaas (nu in het Rijksmuseum), sterk geïnspireerd op het werk van 17de-eeuwse edelsmeden als Johannes Lutma en de gebroeders Van Vianen, en in 1925 een uiterst spectaculaire druivenschaal (nu in Museum Boijmans van Beuningen). Meer dan als een gebruiksvoorwerp is dit laatste stuk als een abstracte sculptuur in zilver te beschouwen en Begeer heeft hiermee definitief zijn naam gevestigd als ontwerper van zilverwerk. Met de exuberante vorm van deze druivenschaal contrasteert overigens sterk de vrijwel ornamentloze, elegante soberheid van zijn ontwerpen voor serieproductie uit de tweede helft van de jaren ’20: een serie koffie- en theeserviezen en enkele kandelaars.

c. Vierdelig theeservies (uitvoering KNEB), 1927; zilver, hoogte theepot 12,5 (langdurig bruikleen Van Kempen & Begeer Museum).

Maar misschien nog wel meer dan door zijn eigen werk is hij als opdrachtgever van andere kunstenaars belangrijk voor de Nederlandse edelsmeedkunst geweest. Zo wist hij – naast Eisenloeffel – onder meer Erich Wichmann, Chris van der Hoef en Christa Ehrlich voor kortere of langere tijd aan zijn fabriek te binden. Begeer bleef overigens ook na 1919 buiten zijn bedrijf zeer actief. Hij vervulde allerlei bestuursfuncties in organisaties op het gebied van de edelsmeedkunst in binnen- en buitenland en was tevens actief in verschillende organisaties binnen de Nederlandse kunstwereld, zoals de VANK en de BKI. Verder was hij (mede)organisator van diverse grote kunstnijverheidstentoonstellingen en schreef hij enkele publicaties over zilver.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen
c. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Berg, Andries van den

(Den Haag 1852 - 1944 Den Haag)

a. Zelfportret, 1902; olieverf op paneel, 38,5 x 30,5.

Vermoedelijk kreeg Van den Berg zijn eerste tekenlessen van zijn vader, die rijtuig- en decoratieschilder was. Tussen 1867 en 1875 volgde hij avondlessen aan de Haagse academie en behaalde er verschillende prijzen. Overdag assisteerde hij intussen eerst enkele jaren een oom, die decorschilder bij de Haagse Schouwburg was, en werkte vervolgens als lithograaf bij de bekende Haagse drukkerij Lankhout. In 1878 behaalde hij zijn MO-akte en nog datzelfde jaar kreeg hij een aanstelling als docent aan de Haagse academie. In de jaren 1879-1881 werd hem een Koninklijke Subsidie verleend waardoor hij in staat werd gesteld zich verder te bekwamen.

b. Interieur van boerderij te Anreep, 1930, olieverf op doek, 57,5 x 90.

Hij ging zich toeleggen op het schilderen van stillevens, portretten en vooral genretaferelen met soldaten in historische kledij, in een 17de-eeuws aandoende stijl. Daarnaast voerde hij geregeld opdrachten van de Haagse meubel- en interieurfima Mutters uit voor decoratieve schilderingen in betimmeringen. In de loop van de jaren ’80 maakte de inspiratie op de 17de eeuw langzamerhand plaats voor invloed van de Haagse School. Hij ging nu steeds meer interieurs met figuren in eigentijdse kledij schilderen (enkele daarvan in 1902 en 1903 in Anreep bij Assen), die qua stijl vaak enigszins aan het werk van Johannes Bosboom doen denken.

c. Landschap bij Maarssen, 1930, aquarel, 15 x 23,5.

Rond 1905 werd een nieuwe fase in Van den Bergs werk zichtbaar. Samen met zijn zoon Willem (geboren 1886), die in de voetsporen van zijn vader was getreden, trok hij er nu geregeld op uit om buiten te werken. Aanvankelijk gingen hij en Willem veelal naar Gelderland, waar ze vaak logeerden bij Willems vriend Theo Goedvriend; later bezochten ze ook Limburg, België en Frankrijk (zo waren ze in 1912 samen in Barbizon). Van den Bergs koloriet werd nu helderder en zijn penseelvoering wat vrijer en losser. Na zijn pensionering in 1918 werkte hij tot op hoge leeftijd bijna iedere zomer in Meerssen (Zuid-Limburg), waar hij vrijwel alleen landschappen en dorpsgezichten schilderde. Voorts heeft hij af en toe geëtst, hiertoe vermoedelijk gestimuleerd door Willem, die een gerenommeerd graficus was.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
bc. Fotodienst Provincie Drenthe

Berg, Willem van den

(Den Haag 1886 - 1970 Amsterdam)

a. Zelfportret, 1932; zwart krijt, 14 x 11.

Van den Berg kreeg zijn eerste tekenlessen van zijn vader, Andries van den Berg (1852-1944). Daarna studeerde hij aan de Haagse academie en behaalde

b. Portret van de schilder en tekenaar Ids Wiersma, 1907; zwart krijt, 24 x 13,5.

in 1904 zijn MO-akte. Een belangrijk moment in zijn leven was de ontmoeting in 1912 met Willem van Konijnenburg, die een grote invloed op hem zou gaan uitoefenen. Van Konijnenburg was een charismatische persoonlijkheid met uitgesproken opvattingen over kunst, welke Van den Berg sterk aanspraken.

c. Portret van de voordrachtskunstenaar Albert Vogel, 1921; zwart krijt, 11,5 x 9.

Mede omdat hij af en toe meewerkte aan opdrachten van Van Konijnenburg, evolueerde Van den Bergs manier van schilderen langzamerhand van een losse Haagse School-achtig werkwijze naar een meer uitgewerkte, gestileerde manier van vormgeven, die in zijn figuurstukken soms enigszins naar het karikaturale neigt.

d. Portret van de graficus Henri van der Stok, 1922; zwart krijt, 11,5 x 9,5.

In 1938 werd Van den Berg benoemd tot hoogleraar aan de Rijksakademie te Amsterdam, van welk instituut hij in 1940 tevens directeur werd. Hij wist de academie zonder al te veel kleerscheuren door de Tweede Wereldoorlog heen te loodsen. In 1953 ging hij met pensioen.
Van den Berg was een veelzijdig kunstenaar, die behalve figuurstukken – veelal scènes uit het boeren- en vissersleven, maar ook af en toe bijbelse taferelen – en vele portretten, ook diertaferelen, landschappen, stads- en dorpsgezichten en stillevens heeft geschilderd. Verder heeft hij geregeld grafiek in diverse technieken vervaardigd en enkele boeken geïllustreerd.

e. Portret van de beeldhouwer Jan Altorf, 1923; zwart krijt, 11,5 x 9,5.

Hij was daarnaast een onvermoeibaar tekenaar die altijd een schetsboekje paraat had en continu bezig was motieven uit zijn directe omgeving vast te leggen. Zo heeft hij een enorme hoeveelheid schetsjes gemaakt van alle mogelijke onderwerpen, waaronder een groot aantal informele portretjes van collega’s en scènes uit het kunstenaarsleven. Veel daarvan heeft hij getekend tijdens bijeenkomsten in Arti et Amicitiae en Pulchri Studio, waarvan hij vanaf 1910, respectievelijk vanaf 1921 lid was.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcde. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Berlage, Hendrik Petrus

(Amsterdam 1856 - 1934 Den Haag)

a. Decorontwerp uit de Gijsbreght van Aemstel-map, 1893; kleurenlitho, 30 x 21,5.

Aanvankelijk wilde Berlage, wiens vader hoofd van de Amsterdamse burgerlijke stand was, schilder worden, maar na een jaar studie aan de Rijksakademie te Amsterdam, koos hij voor de architectuur. Van 1875 tot 1878 studeerde hij aan de Polytechnische School in Zürich, waar hij sterk doordrongen werd van de ideeën van Gottfried Semper, die daar tot 1871 directeur was geweest. Na een studiereis door Duitsland en Italië vestigde Berlage zich in 1881 als architect in Amsterdam, waar hij in 1886 tevens leraar aan de Quellinusschool werd (tot 1895). Zijn eerste ontwerpen waren nog sterk historiserend van aard, maar rond 1890 begon hij steeds meer te twijfelen aan de waarde van de tot dan gangbare neo-stijlen. In een tweetal kantoorgebouwen voor verzekeringsmaatschappijen ontwikkelde hij in de eerste helft van de jaren ’90 een geheel eigen, voor die tijd zeer baanbrekende stijl, die gekenmerkt wordt door strenge, sobere grondvormen. Deze zijn overwegend opgetrokken in baksteen, dat niet meer achter natuursteen of stucwerk verborgen zit. Hij reduceerde sterk het gebruik van decoratieve elementen, die hij bovendien zo aanbracht dat ze de constructie accentueerden en er één geheel mee vormden.
Deze principes werkte Berlage verder uit in de ontwerpen voor zijn beroemde Beursgebouw (gebouwd 1896-1903), dat algemeen gezien wordt als een hoogtepunt in de Nederlandse architectuur van de 20ste eeuw. Opvallend is hier het uiterst sobere gebruik van sculptuur (van de hand van L. Zijl) die vrijwel nergens buiten de vlakken van de gevels uitsteekt. Ook het interieur van de beurs werd geheel vormgegeven naar de ideeën van Berlage, die daarbij de medewerking kreeg van o.a. Jan Toorop (tegeltableaus), Antoon Derkinderen (glas-in-lood-raam), Richard Roland Holst (wandschilderingen) en de dichter Albert Verwey. Deze laatste schreef de programmatische teksten waardoor de decorateurs zich moesten laten inspireren. De meubilering, met hier en daar snijwerk van Joseph Mendes da Costa, werd grotendeels door Berlage zelf ontworpen. Eenzelfde opvatting over het gebouw als ‘Gesamtkunstwerk’ kenmerkt, zij het op kleinere schaal, zijn ongeveer tegelijk met de Beurs gebouwde hoofdkantoor van de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond, eveneens in Amsterdam (1897-1900).

b. Schrijfbureau (uitvoering ’t Binnenhuis), ca. 1905; eikenhout, met ebbenhouten ornamenten, 143 x 106 x 74.

Na de voltooiing van de beurs gold Berlage als de belangrijkste moderne architect van Nederland en als aanvoerder van de zogenoemde ‘constructieve’ richting in architectuur en toegepaste kunst. In het verdere verloop van zijn succesvolle carrière zouden nog vele eervolle opdrachten volgen, waaronder verscheidene grote kantoorgebouwen en wooncomplexen, het spectaculaire jachtslot ‘Sint Hubertus’ (1914-20) van de familie Kröller-Müller op de Hoge Veluwe bij Otterlo, de Christian Science kerk in Den Haag (1925-1928) en, als een van zijn laatste projecten, het Haags Gemeentemuseum (1928-1935). Voorts was Berlage, die zijn opvattingen in een groot aantal lezingen en publicaties heeft uitgedragen, ook op stedebouwkundig terrein zeer actief. Hij ontwierp uitbreidingsplannen voor diverse gemeenten, met als hoogtepunt het zogenoemde ‘Plan Zuid’ in Amsterdam, waaraan hij met tussenpozen van 1900 tot 1917 heeft gewerkt. Het wordt nog steeds gezien als een zeer geslaagd voorbeeld van moderne planologie.

c. Haardklok (uitvoering Becht &amo; Dyserinck), 1901; messing, hoogte 36.

Naast zijn werkzaamheden als architect en stedebouwkundige heeft Berlage steeds meubels en ander huisraad ontworpen, veelal voor gebruik in door hem ontworpen gebouwen, maar soms ook los daarvan. Samen met o.a. W.C. Hoeker en Jac. van den Bosch richtte hij in 1900 de coöperatieve woninginrichtingsfirma ’t Binnenhuis op, om van daaruit zijn ontwerpen en die van andere, gelijkgestemde kunstenaars aan de man te brengen. Totdat hij in 1913 naar Den Haag verhuisde, was hij een van de directeuren van deze firma. Hij ontwierp verder nog ceramiek en glaswerk en heeft, voornamelijk in het begin van zijn loopbaan, ook boeken en drukwerk vormgegeven. Voor de Gijsbreght van Aemstel-map van Derkinderen tekende hij enkele toneeldecors.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel