Cossaar, Jacobus Cornelis Wynand (Ko)

(Amsterdam 1874 - 1966 Den Haag)

a. Zelfportret, ca. 1905; olieverf op paneel, 36 x 27.

Cossaar, die afkomstig was uit een eenvoudig middenstandsmilieu, volgde eerst in Amsterdam enige tijd de lessen aan de Teekenschool voor Kunstambachten en daarna twee jaar de avondcursus van de Rijksakademie. Overdag werkte hij op een atelier waar toneeldecors werden vervaardigd. In 1901 kreeg hij een subsidie van het Willink van Collen-fonds, hetgeen hem in staat stelde enige maanden in Parijs (waar hij bevriend raakte met Kees van Dongen) en Londen te werken. Het jaar daarop kreeg hij opnieuw een subsidie uit dit fonds en vertrok hij weer naar Londen. Hier kwam hij in contact met de Goupil Gallery (het Londense filiaal van de bekende Parijse kunsthandel Goupil), waarmee hij een contract afsloot voor de exclusieve verkoop van zijn werk. Wel exposeerde hij af en toe bij Arti et Amicitiae, waarvan hij in 1903 lid werd. In 1909 keerde hij terug naar Nederland en vestigde zich in Den Haag, van waaruit hij overigens in latere jaren nog meerdere buitenlandse reizen zou maken. Hij mengde zich actief in de Haagse kunstwereld en werd lid van Pulchri Studio en enige tijd later ook van de Hollandsche Teekenmaatschappij. In 1918 trad hij toe tot de Haagsche Kunstkring. Zijn lidmaatschap van Arti et Amicitiae zei hij kort daarna op.

b. Het portaal van St. Pauls Cathedral, ca. 1905; gouache, 46 x 60.

Cossaars vroege werk bestaat voornamelijk uit stadsgezichten, veelal van Londen en Parijs, die met een vlotte impressionistische toets zijn geschilderd of geaquarelleerd. Rond 1910 ging hij zich steeds meer toeleggen op het schilderen van kerkinterieurs, die in de loop van de jaren een ware specialiteit van hem werden en gretig aftrek vonden. In de jaren ’20 maakte hij daarnaast een serie aquarellen, tekeningen en litho’s met bijbelse en literaire onderwerpen, in een ijle, sterk geabstraheerde stijl. Veel van de studies en schetsen die hiermee in verband staan zijn na zijn dood, vaak voorzien van een valse signatuur, als werk van Johan Thorn Prikker in de handel gebracht. De naam van Cossaar, die na zijn dood al gauw in de vergetelheid raakte, is hierdoor enkele jaren geleden weer in het nieuws gekomen, maar zijn werk – zeker waar het de vroege stadsgezichten betreft – is sterk genoeg om op eigen benen te staan.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Daalderop & Zn., NV Koninklijke Metaalwarenfabriek J. (Daalderop)

(Tiel 1887 - heden)

a. Schenkkan en twee keteltjes op komforen (vermoedelijk ontwerpen door Meine Huisenga), ca. 1905/10; verzilverd metaal, hoogte stel 41.

De firma Daalderop is de grootste en belangrijkste metaalwarenfabriek geweest in Tiel, dat sedert het midden van de 19de eeuw een waar centrum was van deze tak van industrie. Het bedrijf kwam voort uit een bestaande koperslagerij, die in 1883 door Johannes Daalderop werd overgenomen. In 1887 verhuisde hij het bedrijf naar een nieuw en groter terrein om daar een veel uitgebreider assortiment metaalwaren voor huishoudelijk gebruik te gaan produceren. De fabriek groeide voorspoedig en telde rond 1900 zo’n 150 personeelsleden, die seriematig lampen, pannen, ketels, thee- en koffieserviezen, presenteerbladen, rookstellen, klokken, vazen, paraplubakken etc. vervaardigden, van koper, blik, nikkel en alpaca. Na de Eerste Wereldoorlog zorgde de productie van electrische apparaten voor verdere groei.
De vormgeving was aanvankelijk nog sterk op neo-stijlen gebaseerd, maar nadat Daalderop in 1901 was gestorven en zijn zoons de leiding over het bedrijf hadden overgenoemen, kregen ook modernere artistieke opvattingen een kans. Vooral nadat in 1904 de beeldhouwer en ceramist Meine Huisenga (1876-1946) als ontwerper was aangetrokken, werden er veel nieuwe modellen op de markt gebracht die opvallen door hun fraaie, en voor hun tijd moderne uiterlijk. De vorm van deze objecten sluit vrij nauw aan bij die van de ontwerpen van bekende ontwerpers uit de ‘constructieve’ richting, met name Jan Eisenloeffel, maar hebben toch meestal een duidelijk eigen karakter. Huisenga was overigens wel de belangrijkste ontwerper in deze tijd, maar niet de enige; ook Klaas van Aken (1882-1947), die net als Huisenga aan de Amsterdamse Quellinusschool was opgeleid, werkte ruim een jaar voor Daalderop (1906/07) en ontwierp toen vooral klokken en lampen. Vermoedelijk zijn er nog meer ontwerpers op freelance-basis voor de fabriek werkzaam geweest, maar hun namen zijn niet overgeleverd.
In de jaren ’20 werd de vormgeving van de Amsterdamse School een belangrijke inspiratiebron voor Daalderop, hetgeen vermoedelijk vooral te danken is aan de invloed van Anton Pohl (1876-1942), die tekenleraar aan de Tielse HBS was en in deze jaren een aantal ontwerpen aan de firma leverde. Ook in de jaren ’30 en na de Tweede Wereldoorlog heeft Daalderop veel aandacht aan vormgeving besteed en steeds – meestal met succes – aansluiting gezocht bij de nieuwste artistieke ontwikkelingen, hoewel voorwerpen met een traditioneel uiterlijk altijd een belangrijk deel van de productie zijn blijven uitmaken. Sinds 1985 worden er in de fabriek echter geen kleine huishoudelijke apparaten meer vervaardigd en is de productie geconcentreerd op warmwaterapparatuur.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen

Dantzig, Rachel Margaretha (Rachel) van

(Rotterdam 1875 - 1949 Brussel)

a. Zelfportret, ca. 1910/15; gips, ∅ 10.
Van Dantzig, die uit een gegoede burgerlijk familie kwam, kreeg haar opleiding aan de Rotterdamse academie, waarna ze nog enige tijd in de leer ging bij Charles van der Stappen (1843-1910) in Brussel. Vervolgens verbleef ze ongeveer een jaar in Parijs. Na een reis door Spanje, Italië en Duitsland, keerde ze voor enige tijd terug naar Rotterdam. Vanaf 1906 woonde ze in Sloterdijk en exposeerde regelmatig haar werk bij Arti et Amicitiae, waarvan ze in 1904 lid was geworden. In 1918 verhuisde ze naar Brussel, waar ze zich definitief vestigde, ook al bleef ze contact houden met diverse collega’s in Nederland.

b. Twee forellen en vaas met maanvissen, ca. 1910 en ca. 1915/20; brons, 11 x 28 x 14, en hoogte 19, ∅ 15.

Van Dantzig heeft vooral portretbustes, naakten en dierplastieken vervaardigd, voornamelijk in brons. Haar werk is meestal vrij academisch van karakter, maar vertoont vaak een zekere zwierigheid die invloed van de (Belgische) Art Nouveau verraadt. Omdat haar loopbaan zich voor het grootste deel in België heeft afgespeeld is ze in Nederland nauwelijks bekend geworden, maar haar werk doet kwalitatief zeker niet onder voor dat van sommige veel beroemdere collega’s.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Derkinderen, Antonius Johannes (Antoon)

(Den Bosch 1859 - 1925 Amsterdam)

a. Studie van halfnaakte man met tulband, 1885; olieverf op doek, 82 x 60 (de afgebeelde man was een vast model op de Rijksacademie; hij komt ook voor op schilderijen van studiegenoten van Derkinderen; langdurig bruikleen).

Derkinderen, wiens vader goudsmid was, volgde eerst een opleiding tot onderwijzer, maar omdat hij toch het liefst kunstenaar wilde worden, bezocht hij daarna twee jaar de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten in zijn geboortestad (1878-80). Dankzij een beurs van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen kon hij daarna naar de Rijksakademie gaan, waar hij o.a. les kreeg van de hoogleraar-directeur August Allebé. Op diens aanraden studeerde hij in 1882/83 een jaar aan de Academie voor Beeldende Kunsten te Brussel, tezamen met Jan Toorop. Het jaar daarvoor had hij, samen met zijn studiegenoten Johan Braakensiek, Jac. van Looy, Jan Veth en Willem Witsen, de vereniging Sint Lucas opgericht. In 1885 zou hij, samen met o.a. Veth en Witsen, de Nederlandsche Etsclub oprichten en er de eerste voorzitter van worden.
In 1884 kreeg Derkinderen zijn eerste opdracht, voor een grote schildering in de Begijnhofkerk te Amsterdam: De Processie van het Heilig Sacrament van Mirakel (doek, ca. 2 x 11,5 m). Dit werk werd echter na de voltooiing in 1889 vanwege het vernieuwende karakter ervan door de opdrachtgever geweigerd (het werd pas in 1929 alsnog geplaatst). Als een van de eerste Nederlandse kunstenaars was Derkinderen hier namelijk uitgegaan van het principe dat een muurschildering niet naturalistisch mocht zijn en geen driedimensionale ruimte behoorde te suggereren. Hierbij werd hij beïnvloed door de geschriften van de Engelse Arts and Crafts-theoreticus Walter Crane en door het werk van Pierre Puvis de Chavannes, dat hij in 1887 in Frankrijk had gezien. Dit principe (dat leidde tot een ingehouden koloriet en een strakke, gestileerde vormgeving) werkte hij verder uit in zijn wandschilderingen voor het stadhuis van Den Bosch. Deze twee schilderingen (uit 1889-1891 en 1893-1896) geven symbolische scènes met betrekking tot de vroegste geschiedenis van de stad weer en zijn nog steeds ter plaatse aanwezig. Naar aanleiding ervan werd door Veth de term ‘Gemeenschapskunst’ bedacht, die al gauw een vast begrip werd in de Nederlandse kunstwereld en kwam te staan voor een specifiek Nederlandse richting binnen het symbolisme, met Derkinderen als voorman. In 1898 volgde opnieuw een belangrijke opdracht, en wel voor een glas-in-loodraam en muurschilderingen in het nieuwe beursgebouw van H.P. Berlage aan het Damrak te Amsterdam (symbolische scènes met betrekking tot de handel van Amsterdam in heden en verleden). Het raam kwam gereed in 1903 (tegelijk met de rest van het gebouw), maar zijn ontwerpen voor de muurschilderingen werden door Berlage afgekeurd omdat deze ze te weinig eigentijds van thematiek vond.

b. Dood kindje, 1886; olieverf op doek, 47 x 39,5.

Desondanks gold Derkinderen, die in 1893 in Laren was gaan wonen, rond 1900 als een gezaghebbend kunstenaar en daarom werd hij in 1907 benoemd tot hoogleraar-directeur van de Rijksakademie, als opvolger van zijn leermeester Allebé. Hierna heeft hij niet zoveel meer geschilderd, maar als docent toch veel invloed uitgeoefend op jongere kunstenaars. Tevens heeft hij vrij veel gepubliceerd, met name over de positie en de taak van de beeldend kunstenaar in de maatschappij, waarbij hij het middeleeuwse gildestelsel als richtinggevend voorbeeld gebruikte. In 1921/22 verbleef hij zeven maanden in Italië.

c. Blad uit de Gijsbreght van Aemstel-map, 1893; kleurenlitho, 30 x 20.

Naast nog enkele andere muurschilderingen (o.a. in het gebouw van de levensverzekeringsmaatschappij ‘De Algemeene’ te Amsterdam, 1896, en in de Sint Nicolaaskerk te Jutphaas, 1904) en glas-in-loodramen (o.a. voor de Universiteit van Utrecht, 1893, en voor het gebouw van de Nederlandsche Handelsmaatschappij te Amsterdam, 1923-25) heeft Derkinderen ook ezelschilderijen gemaakt (voornamelijk portretten). Verder heeft hij geëtst, gelithografeerd en enkele postzegels en bankbiljetten ontworpen (deze laatste zijn echter nooit uitgevoerd). Zijn Gijsbreght van Aemstel-map (in losse afleveringen verschenen tussen 1893 en 1901), waarvoor hij niet alleen de illustraties maar ook de belettering tekende (alles werd uitgevoerd in kleurenlithografie), geldt als een van de eerste en belangrijkste voorbeelden van de artistieke vernieuwing in de Nederlandse boekkunst aan het eind van de 19de eeuw.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. Fotodienst Provincie Drenthe
c. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Bosch, Jacob Pieter (Jac.) van den

(Amsterdam 1868 - 1948 Haarlem)


Van den Bosch, wiens vader boekhandelaar was, kreeg zijn opleiding op de Teekenschool voor Kunstambachten (1884/85), de Quellinusschool (1885-88) en de Rijksschool voor Kunstnijverheid (1888-1890), allen te Amsterdam. Na zijn opleiding werkte hij enige jaren zelfstandig als decoratieschilder en als ontwerper van meubelen en tegels en raakte daardoor betrokken bij enkele bouwprojecten van H.P. Berlage, met wie hij goed bevriend werd. Samen met o.a. Berlage en W.C. Hoeker richtte hij in 1900 in Amsterdam de coöperatieve woninginrichtingsfirma ’t Binnenhuis op, waarvan hij onderdirecteur werd, belast met de dagelijkse leiding.

a. Twee bij elkaar horende interieurontwerpen (schouw en lambrisering, salonmeubel). 1897; potlood, O.I. inkt en aquarel, 32,5 x 26,5 (2x).
Medewerkers waren o.a. K.P.C. de Bazel, Jan Eisenloeffel, Harm Ellens, Samuel Jessurun de Mesquita, J.L.M. Lauweriks, Chris Lebeau, Joseph Mendes da Costa, Willem Penaat, Frans Zwollo en Lambertus Zijl. Nadat de meeste deelnemers in 1901 alweer uit de coöperatie waren getreden, omdat zij vonden dat de directieleden teveel opdrachten voor zichzelf hielden, zetten Van den Bosch en Berlage ’t Binnenhuis samen voort en maakten er al gauw een van de meest toonaangevende Nederlandse firma’s op het gebied van de interieurarchitectuur van. Inzendingen van de firma naar belangrijke kunstnijverheidstentoonstellingen (o.a. in Kopenhagen 1904, Milaan 1906, Londen 1912) hadden veel succes; op de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 kreeg een ameublement van Van den Bosch zelfs een gouden medaille.

b. Buffetkast, 1913; eikenhout ingelegd met ebbenhout, 210 x 128 x 33.

Toen Berlage in 1913 naar Den Haag verhuisde om exclusief voor de familie Kröller-Müller te gaan werken, werd Van den Bosch de enige directeur en hoofdontwerper van ’t Binnenhuis. Naast meubels en tegels ontwierp hij klokken, lampen, kachels, gebruiksvoorwerpen van metaal en ceramiek, tapijten en enkele glas-in-lood-ramen. Tevens staan er een paar woonhuizen op zijn naam. Verder was hij zeer actief binnen de VANK, waarvan hij in 1904 mede-oprichter was en waarin hij meerdere functies vervulde (hij was o.a. voorzitter van 1908 tot 1912), en hij schreef regelmatig over meubels en interieurkunst in diverse bladen.

c. Tapijt ‘Gouden regen’, 1925; wol, ca. 490 x 300.

In de loop van de jaren ’20 ging het langzamerhand bergafwaarts met ’t Binnenhuis. Wel werd nog deelgenomen aan de ‘Exposition des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs in 1925, maar in 1929 moest de firma tenslotte worden opgeheven. Daarna legde Van den Bosch zich vooral toe op het schilderen en het vervaardigen van houtsnedes. Ook maakte hij in de jaren ’30 uit eigen beweging enkele visionaire ontwerpen voor grote openbare gebouwen (o.a. voor een nieuw stadhuis van Amsterdam), die echter niet werden uitgevoerd.

d. Buffet, ca. 1929; mahoniehouut, 124 x 200 x 72.

Van den Bosch is een van de meest vooraanstaande Nederlandse binnenhuisarchitecten uit het begin van deze eeuw geweest. Zijn strakke en sober gedecoreerde meubels en gebruiksvoorwerpen uit de periode ca. 1900-1915, die veelal zijn ontworpen op basis van een geometrisch systeem, zijn samen met die van Berlage en Penaat toonaangevend geweest binnen de ‘constructieve’ richting. Zijn latere werk, dat gekenmerkt wordt door rondere vormen en een wat rijkere ornamentiek, sluit qua vormgeving aan bij de Amsterdamse School.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
bcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Braakensiek, Johan Coenraad

(Amsterdam 1858 - 1940 Amsterdam)

a. Meisje dat verschrikt op een schoolbank is gaan staan (studie voor illustratie voor Johan Kieviet, Uit het leven van Dik Trom), 1889; potlood en O.I.-inkt, 18,5 x 15,5.

Braakensiek werd geboren als zoon van een lithograaf. Omdat hij vanwege een aangeboren doofheid slecht leerde, werd hij op 11-jarige leeftijd van school genomen om patroontekenaar in een textielhandel te worden. Ondertussen kreeg hij tekenles van Jan Baptist Tetar van Elven (1805-1889). In 1873 werd zijn talent opgemerkt door Martin Kalff, redacteur van het Algemeen Handelsblad en een goede klant van Braakensieks vader, die inmiddels mede-eigenaar van een drukkerij was geworden. Kalff zorgde ervoor dat hij naar de Rijksakademie kon gaan. Daarnaast voerde hij af en toe illustratiewerk uit voor het bedrijf van zijn vader en nadat deze in 1876 de drukker van het Geïllustreerd Politienieuws was geworden, werd hij een van de vaste medewerkers van dit sensatieblaadje. In 1885 bedacht hoofdredacteur J. de Koo van het weekblad De Amsterdammer (opgericht in 1877), dat het de verkoop van zijn blad zou bevorderen als, in navolging van andere bladen, in iedere aflevering een politieke spotprent als losse (gelithografeerde) bijlage werd opgenomen. Na enig zoeken naar een geschikte tekenaar werd Braakensiek gevraagd het ook eens te proberen. Zijn eerste pogingen vielen meteen in de smaak en vanaf 1886 zou hij decennialang wekelijks zijn visuele commentaar op de binnen- en buitenlandse politiek geven. Speciaal zijn prenten over de Boerenoorlog in Zuid-Afrika in 1899-1902 hebben hem een enorme bekendheid gegeven. De overgrote meerderheid van de Nederlanders sympathiseerde sterk met de Boeren, die als de underdog in hun strijd tegen het Engelse kolonialisme werden gezien en bovendien als een soort verre (stam)verwanten golden. Braakensiek wist deze sympathie en de daarmee gepaard gaande anti-Engelse gezindheid doeltreffend te verbeelden. Zijn latere prenten zijn – tenminste naar tegenwoordige maatstaven – nogal mild en braaf, zeker in vergelijking met de veel fellere spotprenten van zijn jongere tijdgenoot Albert Hahn, die vanaf 1902 zijn belangrijkste rivaal als politiek tekenaar was. Hahn was veel minder bang om duidelijk stelling te nemen, ook in controversiële kwesties, en gebruikte bovendien een modernere beeldtaal, die veel directer overkwam (en ook nu nog overkomt), dan de vaak nogal gekunstelde allegorieën en personificaties die Braakensiek prefereerde.

b. Portret van P.J. Troelstra, ca. 1920; zwart krijt met witte dekverf gehoogd, 60 x 40.

Naast politieke prenten tekende Braakensiek geregeld portretten van politici en andere bekende Nederlanders voor De Amsterdammer. Tot op hoge leeftijd is hij aan dit blad, dat al gauw vanwege de groene inkt waarmee de voorpagina werd gedrukt in de volksmond tot De Groene werd omgedoopt, verbonden gebleven. Daarnaast schilderde hij en exposeerde zijn werk op dit gebied met enige regelmaat bij Sint Lucas (waarvan hij in 1880 medeoprichter was) en Arti et Amicitiae. Voorts was hij een zeer productief illustrator, zowel van boeken voor volwassenen als voor kinderen. Zo illustreerde hij onder meer de verhalen van destijds geliefde auteurs als Justus van Maurik en Kapitein Marryat, evenals de vele malen herdrukte Geïllustreerde Vaderlandsche Geschiedenis voor jong en oud van P. Louwerse. Waar hij echter nu vooral nog bekend om is zijn de plaatjes bij Johan Kieviets Uit het leven van Dik Trom. Deze verschenen voor het eerst in de tweede druk van 1899 en pas vanaf dit moment werd het boek een doorslaand succes. Het zou tot diep in de 20ste eeuw populair blijven en – zeker mede dankzij Braakensiek – nog vele drukken en diverse vervolgen beleven.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Brantjes, De Weduwe N.S.A. (Brantjes)

(Purmerend 1895 - 1904)

a. Twee vazen, ca. 1900/04; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte 24 en 21 (de rechter vaas langdurig bruikleen ICN).

De firma Brantjes is voortgekomen uit een fabriek voor vuurvaste bakstenen en smeltkroezen, die in 1886 door Nicolaas Brantjes in Purmerend werd opgericht. Nog datzelfde jaar overleed hij en nam zijn weduwe, Petronella Brantjes-van Rijn, de leiding van de fabriek over. Enige tijd later maakte zij kennis met Egbert Estié en op zijn aanraden liet ze in 1895 haar fabriek overschakelen op de productie van sier- en gebruiksaardewerk. Kennelijk verliep de verkoop van dit nieuwe product voorspoedig, want al in 1897 moest de fabriek worden uitgebreid. Datzelfde jaar verliet Estié overigens Purmerend alweer om in Gouda een eigen aardewerkfabriek te stichten: Zuid-Holland. Aangezien er geen bedrijfsarchief bewaard is gebleven, is er maar weinig over de gang van zaken bij Brantjes bekend. Er valt niet veel meer over te vertellen dan dat de fabriek in 1904 fuseerde met de ceramiekfabriek ‘Haga’ van H.F. Antheunis uit Den Haag en dat deze nieuwe firma, waarmee Petronella Brantjes-van Rijn geen betrokkenheid meer had, onder de naam ‘Haga’ in Purmerend werd voorgezet en al in 1907 failliet ging.
In de negen jaar van zijn bestaan heeft Brantjes een divers assortiment aan aardewerk geproduceerd, deels vrij traditioneel van vormgeving, maar deels ook verrassende modern en origineel. Aan dat laatste deel van de productie heeft de fabriek haar reputatie te danken als een van de interessantste producenten van Art Nouveau-aardewerk in Nederland. De basismodellen lijken meestal duidelijk te zijn afgeleid van de ontwerpen van Colenbrander waarmee Rozenburg zoveel succes had, maar zijn vaak wat breder en ronder van vorm; een karakteristiek ‘Brantjes’-model is de hier afgebeelde, wat lage, buikige amfoor. De decoratie is wèl geheel eigen en oorspronkelijk en wordt gekenmerkt door vrolijke, kleurige bloem- en plantmotieven die ondanks hun sierlijke stilering nog duidelijk herkenbaar zijn.
Welke kunstenaars wat hebben ontworpen en/of uitgevoerd, is niet helemaal duidelijk, omdat veel signaturen niet tot een naam te herleiden zijn. De meeste medewerkers zijn, voor zover hun naam al is overgeleverd, nauwelijks buiten Purmerend bekend geworden; een aantal van hen is ongetwijfeld opgeleid aan de plaatselijke tekenschool, waar in deze periode o.a. Willem Penaat les gaf. Verder is bekend dat Willem Brouwer en Chris Lanooy enige tijd voor Brantjes hebben gewerkt, maar alleen van de laatste zijn enkele gesigneerde stukken bekend. Het doet er echter ook niet zoveel toe, want uit de stilistische uniformiteit van de productie valt op te maken dat er kennelijk een sterke artistieke wisselwerking tussen de medewerkers heeft bestaan.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Brantjes, Johanna Maria Josephine Catharina (Johanna)

(Beemster 1888 - 1946 Den Haag)

a. Meisje in interieur, ca. 1915; ets, 30 x 20.

Brantjes, die afkomstig was uit een gegoed burgerlijk milieu (en familie was van de oprichter van de gelijknamige ceramiekfabriek in Purmerend), kreeg haar opleiding aan de Rijksakademie in Amsterdam. Hier kreeg ze les in de grafische technieken van J.J. Aarts, die haar aanraadde zich op de etskunst toe te gaan leggen. Ook maakte ze onder zijn leiding enkele kopergravures.
Ze woonde in Amsterdam, Montreux, Bussum, Amersfoort en Den Haag.

b. Bruggetje, ca. 1915/20; ets, 14 x 20.

Na haar huwelijk in 1920 met de bankier en zakenman Daniel Boissevain heeft ze nog maar weinig gewerkt. Haar oeuvre, dat bestaat uit landschappen, stadsgezichten en enkele taferelen met figuren die in een vrij doorwerkte realistische stijl zijn weergegeven, is dan ook vrij klein.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Baartscheer, Johan Hendrik

(Amsterdam 1874 - 1937 Amsterdam)

a. Zelfportret, ca. 1905; olieverf op doek op paneelgelijmd, 37 x 27.

Baartscheer werd geboren in een groot arbeidersgezin. Omdat hij al vroeg blijk gaf van tekentalent werd hij leerjongen in een huis- en decoratieschildersbedrijf. Vanaf 1895 tot 1899 volgde hij daarnaast de avondopleiding van de Rijksakademie. Uit financiële overwegingen zette Baartscheer nooit de stap naar het kunstenaarschap, maar bleef zijn hele leven werkzaam als huis- en decoratieschilder, in welke branche hij een goedlopend bedrijf opbouwde met meerdere medewerkers.

b. Lezend meisje (de dochter van de kunstenaar), ca. 1918; pastel, 73 x 61.

In zijn vrije tijd bleef hij echter met veel enthousiasme schilderen, aquarelleren en tekenen (vaak in pastel). Hij werd lid van de kunstenaarsvereniging Sint Lucas, waarbij hij geregeld exposeerde en gedurende vele jaren deelnam aan de modeltekenavonden.

c. Polderlandschap met pramen, jaren ’20; aquarel met witte dekverf gehoogd, 44 x 60.

Zijn oeuvre bestaat uit landschappen, stadsgezichten, stillevens en portretten in een kleurige impressionistische stijl, die in kwaliteit niet onderdoen voor het werk van veel tijdgenoten die zich wel volledig aan de kunst hebben gewijd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen
c. Fotodienst Provincie Drenthe

Breitner, George Hendrik

(Rotterdam 1857 - 1923 Amsterdam)

a. Landschap in Drenthe, 1885; aquarel, 35,5 x 51.

Breitner, wiens vader graanhandelaar was, werkte na de lagere school enige tijd op kantoor, terwijl hij daarnaast tekenles kreeg van C. Neurdenberg (1817-1906). In 1876 stemde zijn vader erin toe dat hij naar de academie in Den Haag ging, die hij echter in 1880 alweer verliet. Hij had ondertussen al in 1877 zijn MO-akte behaald en verdiende wat bij door les te geven aan de tekenschool van het Leidse genootschap ‘Ars Aemula Natura’. In Den Haag, waar hij lid werd van Pulchri Studio, tekende hij veel buiten op straat, vaak in gezelschap van Vincent van Gogh, met wie hij bevriend was geraakt. Breitners grote talent werd al gauw onderkend door de oudere meesters van de Haagse School. Zo vroeg H.W. Mesdag hem om mee te werken aan zijn panorama-schildering van het uitzicht vanaf een duintop bij Scheveningen over dit dorp en het strand (het Panorama Mesdag, 1880-81) en mocht hij een jaar onder de hoede van Willem Maris op diens atelier werken. Veel succes had Breitner met zijn vrij forse doeken van huzaren op manoeuvre, maar daarnaast schilderde hij in deze jaren ook boerentaferelen en landschappen, waarvoor hij o.a. naar Noord-Brabant en Drenthe trok. In 1884 verbleef hij enige tijd in Parijs, waar hij werkte op het atelier van F. Cormon (waar Van Gogh in 1886 ook enkele maanden zou werken).
Toch voelde Breitner zich hierna nog steeds niet volleerd. Daarom verhuisde hij in 1886 naar Amsterdam, waar hij zich, dankzij een Koninklijke Subsidie voor een jaar in kon schrijven aan de Rijksakademie. In 1887 kreeg hij opnieuw een Koninklijke Subsidie en werd bovendien een van zijn huzarenschilderijen aangekocht door het Rijk. Dat betekende een grote morele steun en gaf hem veel aanzien onder jongere collega’s uit de kring van de Tachtigers. Voor hen werd hij dè voorman van het opkomende impressionisme in Nederland, dat vooral in en om Amsterdam haar aanhangers had.

b. Ploegende boer in Drenthe, 1885; olieverf op paneel, 24 x 36.

Ondanks het succes van zijn militaire taferelen ging Breitner zich nu toeleggen op het schilderen van stadsgezichten en straatscènes. Hij was daarbij niet in de eerste plaats geïnteresseerd in het vastleggen van de oude pittoreske architectuur, maar koos vooral het hectische leven op straat tot onderwerp. Niet alleen gaf hij het drukke verkeer in de straten en langs de grachten in het centrum weer, maar ook de bouwactiviteiten aan de rand van de – snel uitbreidende – hoofdstad. Hij ontwikkelde daarbij zijn definitieve stijl, die gekenmerkt wordt door een brede en losse, maar altijd trefzekere penseelvoering en een vrij gedempt koloriet waarin bruine en rode tinten overheersen. Al waren stadsgezichten zijn specialiteit bij uitstek, hij schilderde daarnaast ook geregeld portretten, naakten en figuurstukken (bekende voorbeelden van die laatste categorie zijn de interieurs met model Geesje in een rode kimono uit 1893). Vanaf circa 1890 was Breitner tevens een enthousiast fotograaf. Hij maakte zijn foto’s in de eerste plaats om motieven voor zijn schilderijen vast te leggen, maar ontwikkelde daarbij zo’n originele visie dat hij tegenwoordig tot de belangrijkste Nederlandse fotografen uit de 19de eeuw wordt gerekend.
Rond 1900 stond Breiter op het toppunt van zijn roem, die bevestigd werd door een grote overzichtstentoonstelling in 1901 bij Arti et Amicitiae (waarvan hij sinds 1889 stemhebbend lid was). In 1903 kocht hij een villa in Aerdenhout. Vanaf dat moment begon het tij echter te keren; hij kon de grote vraag naar zijn werk niet meer goed bijhouden en ging zich steeds meer herhalen. Door een verslechterende gezondheid liep zijn productiviteit bovendien sterk terug. In 1906 moest hij zijn villa alweer verkopen en ging hij weer in Amsterdam wonen, maar ook daar kon hij niet meer op zijn vroegere niveau terugkeren. Aan het eind van zijn leven was hij zelfs aangewezen op de financiële steun van een aantal oude vrienden en bewonderaars. De schilderijen uit zijn goede tijd hingen ondertussen al in musea in heel Nederland en hangen daar nog steeds; de publieke waardering voor Breitners werk is tegenwoordig hoger dan ooit en het wachten is op het moment dat hij ook internationaal erkend zal worden als een van de grote meesters van het impressionisme buiten Frankrijk.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel