Bronner, Jan

(Zijpe 1881- 1972 Laren)

a. kop van oude man (de schoonvader van de kunstenaar), ca. 1910; brons, 35,5 x 28 x 23.

Bronner, wiens vader huisschilder was, werkte vanaf zijn veertiende jaar in verschillende beeldhouwers- en schilderswerkplaatsen in Haarlem, in welke stad hij ook de avondlessen aan de Kunstnijverheidsschool volgde (1894-1897). Tussen 1907 en 1912 studeerde hij aan de Rijksakademie in Amsterdam onder Bart van Hove, samen met o.a. Hildo Krop. In 1912 bezocht hij Parijs, waar het werk van Auguste Rodin veel indruk op hem maakte.
Bronners reputatie werd in 1914 in één keer gevestigd dankzij zijn winnende inzending op de prijsvraag voor een ontwerp voor een Hildebrand-monument in Haarlem. Aanleiding tot de prijsvraag was de honderdste geboortedag van Nicolaas Beets, auteur van het bekende en veelgelezen boek Camera Obscura (geschreven onder het pseudoniem ‘Hildebrand). Bronners ontwerp bestaat uit een achtkantige vijver met op de hoeken van het muurtje eromheen acht personages uit het boek, die van enige afstand bekeken worden door de figuur van de verteller (Beets/Hildebrand zelf). Deze architecturale opzet, waarin gebroken werd met de traditionele vorm van een standbeeld, maakte onder meer veel indruk op de hoogleraar-directeur van de Rijkskademie, Antoon Derkinderen, en deze zorgde ervoor dat Bronner nog datzelfde jaar werd benoemd tot hoogleraar beeldhouwen aan deze academie, als opvolger van Van Hove die kort daarvoor overleden was.

b. Drie kleine studies voor een van de figuren van het Hildebrand-monument (Suzette Noiret), 1913 – ca. 1930; gips, hoogte 22, 26 en 28.

Uitwerking en plaatsing van het monument duurden daarna nog bijna vijftig jaar en in deze periode werd de vorm van de beelden steeds soberder en gestileerder. In 1948 waren de definitieve modellen uiteindelijk gereed, maar pas in 1962 kon het monument in de Haarlemmerhout worden onthuld. Omdat de kalkstenen beelden herhaaldelijk beschadigd werden en bovendien niet zo goed bestand bleken te zijn tegen de wind uit zee, zijn ze in 1986 vervangen door kopieën van kunststeen (een soort kunsthars). De originele beelden staan sinds 1990 opgesteld in de tuin van Museum ’t Nijenhuis te Heino.
Bronners vrij kleine oeuvre omvat verder voornamelijk kleinplastiek, portretbustes en enkele penningen. Door zijn hoogleraarschap aan de academie, waaraan hij tot 1947 verbonden bleef – hij leidde er ruim 140 beeldhouwers op, waarvan vele later zeer bekend zouden worden – had hij maar weinig tijd voor zijn eigen werk. Zijn betekenis ligt dan ook in de eerste plaats in zijn grote invloed op zijn leerlingen, die hij vooral heeft geleerd om in volumes te denken en om zelf in de steen te hakken, ‘en taille directe’.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Eisenloeffel, Johannes Wigbold (Jan)

(Amsterdam 1876 - 1957 Amsterdam)

a. Bonbonnière, ca. 1906; verguld messing gestel met geëmailleerde deksel en glazen binnenpotje, hoogte 17.

Eisenloeffel, wiens vader (die handelaar was) al in 1889 overleed, kreeg een praktijkopleiding bij juweliers- en zilverbedrijf Hoeker & Zoon te Amsterdam, waarna hij leerling werd van de Rijksnormaalschool (1892-96). Op instigatie van W.C. Hoeker, een van de directeuren van de firma Hoeker, verbleef hij in 1898 enige maanden in Rusland (in Sint Petersburg en Moskou) om aldaar de email- en niëllo-techniek te bestuderen. Na terugkeer werd hij benoemd tot hoofdontwerper van de metaalwerkplaats van ‘Amstelhoek’, een dochteronderneming van Hoeker & Zoon. Hier ontwikkelde hij, mede geïnspireerd door socialistische sympathieën en door zijn ideaal voorwerpen te ontwerpen die voor een breed publiek betaalbaar waren, zijn karakteristieke sobere, strakke manier van vormgeven, waarmee hij al spoedig zowel in binnen- als buitenland de aandacht trok. Een van zijn meest spectaculaire werkstukken voor Amstelhoek is het liefst 97 delen tellende zilveren tafelgarnituur dat de stad Amsterdam in 1901 aan koningin Wilhelmina schonk ter gelegenheid van haar huwelijk met prins Hendrik von Mecklenburg-Schwerin.

b. Klok, ca. 1910; gebronsd koper met geëmailleerde wijzerplaat, 29 x 21,5 x 11.

In 1900 werd hij medewerker van de door Hoeker samen met H.P. Berlage en Jac. van den Bosch opgerichte coöperatieve woninginrichtingsfirma ’t Binnenhuis. Eind 1901 verliet hij deze firma echter weer, samen met de meeste andere medewerkers, na onenigheid met de directie. Omdat ’t Binnenhuis toch door hem ontworpen Amstelhoek-producten bleef verkopen, nam hij in 1902 ook bij deze firma ontslag. Na korte tijd en zonder veel succes met enkele andere bij Amstelhoek vertrokken collega’s een eigen firma te hebben gedreven (J.C. Stoffels & Co’), richtte hij in 1903 samen met o.a. Samuel Jessurun de Mesquita, Willem Penaat en Chris Lebeau (ook oud-medewerkers van ’t Binnenhuis) de woninginrichtingsfirma ‘De Woning’ op (opgeheven in 1914). Via deze firma verliep jarenlang de productie en verkoop van vrijwel al zijn werk in onedel metaal. Zijn ontwerpen voor objecten in edel metaal werden vanaf 1905 uitgevoerd in de zilverfabriek van C.J. Begeer in Utrecht.

c. Theeservies, 1903; rood koper, het deksel ingelegd met emaille, hoogte ketel op komfoor, 18.

Inmiddels werd zijn werk ook in Duitsland goed verkocht en daarom werd hij in 1907 door de ‘Vereinigte Werkstätten für Kunst im Handwerk’ uitgenodigd in München te komen werken, als hoofd van de metaalafdeling van deze firma. In januari 1908 vertrok hij naar München, maar hij keerde al in augustus weer terug, uit teleurstelling over de hiërarchische Duitse arbeidsverhoudingen. Kort daarop vestigde hij zich in Blaricum, waar hij zich ging toeleggen op het ontwerpen en in eigen beheer uitvoeren van dure, rijk gedecoreerde en zeer arbeidsintensieve unica (vooral klokken en lampen) voor de aankleding van representatieve ruimten. De luxueuze en vaak complexe vormgeving hiervan contrasteert sterk met de soberheid van zijn vroegere werk. In 1914 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij een groot atelier met showroom inrichtte (eerst aan het Rokin, later aan de Nieuwezijds Voorburgwal).

d. Juwelenkistje, 1912; geëmailleerd brons, 26,2 x 19 x 19 (aangekocht met steun van de Vereniging Rembrandt).

Behalve metaalwerk (het overgrote deel van zijn oeuvre) heeft Eisenloeffel ook af en toe voorwerpen in andere materialen ontworpen, zoals sieraden, ceramiek (waaronder een serie vazen voor plateelfabriek De Distel te Amsterdam, ca. 1915) en glaswerk (o.a. een drinkservies voor glasfabriek De Kristalunie te Maastricht, 1928). Uit zijn Münchener periode dateren enige marmeren schoorsteenklokken en mozaïekdecoraties. Hij was in 1904 medeoprichter van de VANK en schreef enkele artikelen over kunstnijverheid. Tevens was hij lid van de SDAP, waarvoor zijn vrouw Lide Tilanus jarenlang zitting had in de Amsterdamse gemeenteraad, en hij heeft meerdere malen opdrachten uitgevoerd voor aan deze partij geliëerde vakbonden en andere instellingen. Tijdens zijn leven heeft hij regelmatig en met veel succes deelgenomen aan internationale exposities, zoals de Wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs (gouden medaille voor de inzending van Hoeker & Zoon), de ‘Internationale Tentoonstelling van Moderne Decoratieve Kunst’ te Turijn in 1902 (gouden medaille), de ‘Louisiana Purchase Exhibition’ in 1906, de Wereldtentoonstelling van 1906 in Milaan, de Wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel, de ‘Ideal Home Exhibition’ in 1912 in Londen en de ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industrielles Modernes’ in 1925 in Parijs (gouden medaille). Samen met Berlage, Van den Bosch, Lebeau en Penaat was hij een van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de ‘constructieve’ richting.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Brouwer, Willem Coenraad

(Leiden 1877 - 1933 Zoeterwoude)

a. Drie vazen, ca. 1905; geglazuurd aardewerk, hoogte 17, 23,5 en 19.

Brouwer, die zoon was van het hoofd van een lagere school, werd aanvankelijk in Leiden opgeleid tot tekenleraar (hij behaalde in 1896 zijn MO-akte), maar besloot al gauw dat het lesgeven hem niet lag. Na enkele jaren samengewerkt te hebben met zijn zwager, de boekbinder J.A. Loebèr van wie hij houtsnijden leerde, kreeg hij steeds meer belangstelling voor ceramiek. In 1898 werd hij decoratieschilder bij De Weduwe Brantjes in Purmerend, welke fabriek hij echter binnen een jaar alweer verruilde voor de firma Goedewaagen te Gouda. In deze fabriek kreeg hij de gelegenheid om te experimenteren met verschillende decoratietechnieken. Zo ontwikkelde hij hier zijn karakteristieke ‘sgraffito’-techniek, waarmee hij de aandacht trok van andere vernieuwingsgezinde jonge kunstenaars. Aangemoedigd door deze belangstelling besloot hij in 1899 in Gouda voor zichzelf te beginnen. In 1901 verhuisde hij naar Leiderdorp, waar hij een geschikter pand kon krijgen. De producten die daar gemaakt werden – vooral vazen, kannen, bloempotten en wandborden (de laatste vaak voorzien van moraliserende spreuken) – vielen bij velen in de smaak en werden met succes op verscheidene belangrijke tentoonstellingen in binnen- en buitenland gepresenteerd (o.a. in Turijn in 1902, in Kopenhagen in 1904 en op de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1910). De firma groeide binnen enkele jaren uit tot een flink bedrijf met enkele tientallen medewerkers, onder wie na de Eerste Wereldoorlog ook Brouwers beide zonen Klaas en Coen.

b. Zittende aap, ca. 1915/20; glanzend geglazuurd aardewerk, 26 x 25 x 34,5.

Vanaf circa 1905 beperkte Brouwer zich overigens niet meer tot aardewerk voor huishoudelijk gebruik, maar breidde zijn productie uit met tuinaardewerk (zowel plantenbakken als sierobjecten en sculpturen) en bouwceramiek. Een zeer grote en belangrijke opdracht was die voor enkele honderden ornamentale onderdelen van het Vredespaleis in Den Haag (gebouwd 1909-1913 naar ontwerp van L.M. Cordonnier), waaronder een groot aantal diersculpturen aan de gevels. Ook heeft Brouwer diverse vrijstaande monumentale zitbanken en fonteinen ontworpen en door zijn bedrijf laten vervaardigen. Zijn werk wordt gekenmerkt door een vrij sterke lineariteit en een vaak wat hoekig, expressief modelé, dat goed aansluit bij de architectuur van de zogenoemde Amsterdamse School. Veel architecten uit deze richting hebben met Brouwer samengewerkt en hun gebouwen met ceramische elementen uit zijn fabriek laten decoreren.
Naast ceramiek heeft Brouwer, vooral in het begin van zijn loopbaan, ook reclamemateriaal en drukwerk voor zijn eigen bedrijf ontworpen en dat soms eigenhandig in houtsnede uitgevoerd. Tevens heeft hij geregeld artikelen over ceramiek en speciaal over zijn eigen werk gepubliceerd. In 1926 droeg hij na een zware ziekte de dagelijkse leiding over zijn fabriek aan zijn beide zonen over en daarna bleef hij alleen nog als ontwerper actief. Na zijn dood in 1933 bleef de firma nog jarenlang doordraaien en wist zelfs de Tweede Wereldoorlog te overleven. Pas in 1956 kon het bedrijf het niet meer bolwerken en moest worden opgeheven.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. JAV Studio’s, Assen

Ellens, Harm

(Groningen 1871 - 1939 Santpoort)

a. Kastje, ca. 1902; eikenhout met ijzeren beslag, 185 x 44,5.

Ellens, wiens vader bij het ijkwezen werkte, kreeg zijn opleiding aan Academie Minerva te Groningen (ca. 1887-1891) en vervolgens aan de Rijksnormaalschool (1891-92), de Rijksschool voor Kunstnijverheid (zie afb. 00) en de Rijksakademie (1891-94). In 1892 behaalde hij zijn MO-akte. Vanaf 1894 was hij tekenleraar aan een ambachtsschool te Amsterdam en werkte daarnaast als decoratieschilder mee aan enkele bouw- en restauratieprojecten van P.J.H. Cuypers en C.B. Posthumus Meyjes. Daarna was hij tekenleraar aan een ambachtsschool te Arnhem (1897-1901) en aan de Quellinusschool te Amsterdam (1901-1908).

b. Ontwerp voor rieten plantenstandaard, 1916; penseel in waterverf, potlood, 53 x 40.

In 1908 werd hij benoemd tot directeur van de ‘Rijksrietvlechtschool’ te Noordwolde in Zuid-Oost Friesland, waar hij zich zeer actief en met succes heeft ingezet om het artistieke niveau van de rietvlechtindustrie – een in economisch opzicht zeer belangrijke nijverheid in deze wat achtergebleven regio – te verhogen. In 1920 werd hij vervolgens directeur van de ‘Rijks Vak- en Kunstnijverheidsschool voor Goud- en Zilversmeden en Horlogemakers’ te Schoonhoven, een bekend centrum van de zilverproductie. Ook hier heeft hij ernaar gestreefd het artistieke conservatisme van de plaatselijke industrie te doorbreken, hetgeen echter minder goed lukte dan in Noordwolde. Tenslotte werd hij in 1930 onderdirecteur en van 1931 tot 1936 directeur van het ‘Rijksinstituut tot Opleiding van Teekenleeraren’ (de opvolger van de Rijksnormaalschool) te Amsterdam.

c. Krantenstandaard, ca. 1915/20; hout en rietvlechtwerk, 85 x 26 x 46 (uitvoering vermoedelijk door leerlingen van Rijksrietvlechtschool in Noordwolde).

Ellens is vooral van belang geweest als docent en organisator. Behalve in het kader van zijn hiervoorgenoemde functies was hij o.a. actief binnen de VANK, waarvan hij in 1904 medeoprichter en van 1906 tot 1908 voorzitter was, binnen de ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’ en binnen de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Teekenonderwijs’ (voorzitter vanaf 1931). Verder heeft hij geregeld over toegepaste kunst en kunstonderwijs gepubliceerd en daarover lezingen gegeven. Hij is echter ook als ontwerper actief geweest, onder meer van meubels en sier- en gebruiksvoorwerpen van hout, riet en metaal, en van ceramiek, sieraden en dameskleding. Tussen 1900 en ca. 1905 was hij medewerker van de woninginrichtingsfirma ’t Binnenhuis, waarvan zijn studievriend Jac. van den Bosch een van de directeuren was. Zijn latere ontwerpen werden veelal uitgevoerd door leerlingen van de scholen waaraan hij verbonden was en zijn vaak zelfs speciaal voor gebruik in het onderwijs getekend. Daarnaast heeft hij gedurende zijn gehele loopbaan getekend en geschilderd (landschappen, stadsgezichten, stillevens en portretten). Tevens heeft hij af en toe houtsneden gemaakt en boekbanden en drukwerk vormgegeven.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
abc. Fotodienst Provincie Drenthe

Cohen Gosschalk, Johan Henri Gustaaf (Johan)

(Zwolle 1873 - 1912 Amsterdam)

a. Vignetontwerp, 1899; O.I.-inkt, 6 x 19.

Cohen Gosschalk (de naam Gosschalk werd overigens pas in 1901 aan zijn achternaam toegevoegd), die de zoon was van een gegoede joodse boterhandelaar, werd aanvankelijk opgeleid tot jurist in Amsterdam, waar hij in 1896 promoveerde op het proefschrift Beleediging door caricaturen. Uit dit onderwerp valt een artistieke interesse op te maken en dat is terecht, want tekenen was van jongs af aan zijn ware liefde. Na zijn promotie zei Cohen Gosschalk de rechten vaarwel om zich geheel toe te leggen op de beeldende kunst. Hij nam tekenles bij Jan Veth, die hem ook inwijdde in de technieken van het etsen en lithograferen. Het schilderen leerde Cohen Gosschalk zich enige jaren later zelf. Daarnaast werd hij actief als publicist en kunstcriticus, onder meer voor De Kroniek en later ook voor Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift en Onze Kunst.

b. Portret van jonge boerin, ca. 1900; zwart krijt en waterverf, 51 x 38,5.

Nadat Cohen Gosschalk in 1900 in Bussum was gaan wonen, maakte hij daar kennis met Johanna Bonger (1862-1925), de weduwe van Theo van Gogh (de jongere broer van Vincent van Gogh), met wie hij het jaar daarop in het huwelijk trad. Samen met haar ging hij zich inzetten om het werk van Vincent onder de aandacht van het publiek te brengen. Zo schreef hij enkele uitvoerige artikelen over Van Gogh, waarbij hij zich, als een van de eerste auteurs over diens werk, baseerde op de brieven aan Theo, en stelde hij de catalogus samen van de grote Van Gogh-overzichtstentoonstelling in het Amsterdamse Stedelijk Museum in 1905.

c. Portret van Jo van Gogh-Bonger, ca. 1905; houtskool, pastel en waterverf, 35 x 33.

Rond deze tijd begon de gezondheid van Cohen Gosschalk, die altijd al zwak was geweest, te verslechteren. Hij kon steeds minder werken, werd bedlegerig en moest regelmatig in ziekenhuizen en sanatoria opgenomen worden. In 1912 overleed hij op nog maar 37-jarige leeftijd. Hij liet een klein oeuvre na, dat naast enkele kleurige, impressionistische landschappen een groot aantal doorwerkte, realistische portretten omvat, meestal in krijt of pastel. Daaronder bevinden zich verscheidene van zijn vrouw Johanna en van zijn stiefzoon Vincent Willem van Gogh, de latere stichter van het Van Gogh Museum.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Fotodienst Provincie Drenthe

Eskaf (Eerste Steenwijker Kunst-Aardewerk Fabriek)

(Steenwijk 1919 - 1934 Huizen)

a. Cornelis van der Sluys (ontwerp van de drie linker vazen), Willem van Norden (ontwerp van de twee rechter vazen) en Hildo Krop (ontwerp van de dekselkan), vijf vazen en dekselkan (uitvoering Eskaf), ca. 1925/30 en ca. 1920; glanzend, half mat en mat geglazuurd aardewerk, hoogte kan 21,5.

Eskaf werd in 1919 opgericht door Hillebrand Ras, eigenaar van een schildersbedrijf in Steenwijk en tevens tekenleraar aan de plaatselijke ambachtsschool, en Hendrik Krop, wethouder en voormalig banketbakker. Met hun nieuwe onderneming hoopten ze een impuls te geven aan de economie van hun woonplaats. Als eerste ontwerpers trokken ze Willem van Norden (1883-1978) aan, tot dan toe werkzaam bij ceramiekfabriek De Distel in Amsterdam, en Hildo Krop (zoon van Hendrik Krop). Deze werden al spoedig gevolgd door W. Bogtman (1882-1955), J.H. de Groot (1864-1932), Jac. Jongert en Cornelis van der Sluys. De eerste jaren verliepen vrij voorspoedig, maar vanaf circa 1923 begon de verkoop in te zakken. Hoewel de fabriek in 1925 een gouden medaille behaalde op de ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ in Parijs met een inzending van door Krop ontworpen vazen en dekselpotten, raakte de fabriek kort daarop in grote financiële problemen. In 1927 werd het bedrijf geliquideerd en de inboedel, inclusief alle modellen, verkocht.
De nieuwe eigenaars, Piet van Stam en Harry Hamming, brachten de inventaris van Eskaf over naar Huizen, waar zij de productie onder dezelfde naam voortzetten. Ook alle ontwerpers bleven voor hen werken en ontwikkelden al gauw verscheidene nieuwe modellen. In Huizen beleefde Eskaf een tweede bloeiperiode, die echter nog korter duurde dan de eerste. De economische crisis van 1929 kon nog het hoofd worden geboden met inkrimping van de productie, maar dit bracht slechts tijdelijk verlichting. In 1934 werd Eskaf ten tweede male opgeheven en nu definitief.
Net als bij de meeste andere ceramiekfabrieken was de productie van Eskaf zeer divers van aard. Van veel objecten was de vormgeving afgeleid van die van het Goudse plateel, waarmee met name Zuid-Holland zoveel succes had, maar daarnaast omvatte het assortiment ook een groot aantal oorspronkelijke modellen en decors. Typische Eskaf-stukken zijn bijvoorbeeld de dikbuikige zwart-witte kannen, vazen en dekselpotten van Krop, die ook bouwceramiek en een aantal dierfiguurtjes voor de fabriek ontwierp. De grootste bekendheid is echter te danken aan het vlekkerige groen-zwarte glazuur, dat vermoedelijk al rond 1920 werd ontwikkeld door technisch directeur A.A. Schröder, maar pas in Huizen veel werd gebruikt. Aan de vele vazen en kannen die met dit opvallende glazuur zijn gedecoreerd heeft Eskaf haar eigen plaats te danken temidden van de andere Nederlandse producenten van Art Deco-ceramiek.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen

Colenbrander, Theodoor Christiaan Adriaan (Theo)

(Doesburg 1841 - 1930 Laag Keppel)

a. Vijfdelig kaststel (uitvoering Rozenburg), 1894; glanzend geglazuurd aqardewerk, hoogte 64 en 43,5 (geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

Colenbrander, die de zoon was van een commissionair in effecten, begon zijn loopbaan als bouwkundige. Over zijn opleiding is weinig bekend. Hij kreeg vermoedelijk zijn eerste tekenlessen van de Doesburgse gemeentearchitect en assisteerde daarna enige jaren de Arnhemse bouwmeester L.H. Eberson. Vervolgens werkte hij een aantal jaren in Parijs. Van groter belang dan de werkervaring die hij daar opdeed zullen de indrukken zijn geweest die de Parijse Wereldtentoonsteling van 1867 op hem maakte. Hier maakte hij kennis met kunstwerken uit het Nabije Oosten en Japan, waardoor hij blijvend werd beïnvloed.
Wanneer Colenbrander naar Nederland terugkeerde is niet precies bekend, maar vanaf 1876 woonde hij in Den Haag, waar hij werkzaam was als bouwkundig tekenaar. Ondertussen was hij zich voor ceramiek gaan interesseren en had hij hiervoor een aantal ontwerpen gemaakt. Die trokken blijkbaar enige aandacht, want in 1884 werd hij uitgenodigd om als hoofdontwerper in dienst te treden bij de kort tevoren opgerichte ceramiekfabriek ‘Rozenburg’. Voor deze fabriek ging hij voornamelijk siervazen ontwerpen, die meteen zeer opvielen door hun barokke modellen en hun gedurfde, bonte decoraties met tot bijna abstracte vormen gestileerde bloem- en plantmotieven. Hij zou slechts tot 1889 aan de fabriek verbonden blijven, maar dankzij zijn revolutionaire ontwerpen was de naam ‘Rozenburg’ daarna definitief een begrip geworden in de Nederlandse kunstwereld.

b. Omslag Maandschrift voor Vercieringskunst, jg. 1 (1896), nr. 3/4; kleurenlitho, 35 x 27,5.

Na zich enige tijd met het het illustreren van boeken en tijdschriften en met het ontwerpen van interieurs te hebben beziggehouden ging Colenbrander vanaf 1895 met veel succes tapijten ontwerpen voor de Amersfoortsche Tapijtfabriek. Ook deze ontwerpen worden gekenmerkt door grillige, vrijwel abstracte patronen in heldere kleuren, die ondertussen zijn handelsmerk waren geworden. De fabriek werd in 1901 overgenomen door de Deventer Tapijtfabriek, die op zijn beurt in 1919 zou opgaan in de Koninklijke Verenigde Tapijtfabrieken (KVT). In 1912 keerde Colenbrander, die inmiddels niet meer in Den Haag woonde maar zich na enige omzwervingen in Arnhem had gevestigd, terug naar de ceramiekindustrie en ging werken voor de aardewerkfabriek ‘Zuid-Holland’ in Gouda. Na slechts één jaar verbrak hij echter de banden met dit bedrijf alweer. Pas in 1921, op 80-jarige leeftijd, zou hij aan zijn volgende en laatste ceramiekavontuur beginnen, en wel in Arnhem bij de fabriek ‘Ram’. Van deze fabriek was hij zelf een van de oprichters, samen met enkele Arnhemse zakenlieden en met financiële steun van o.a. Jan Toorop, Willem van Konijnenburg en C.A. Lion Cachet. Colenbranders werk voor Ram – opnieuw voornamelijk siervazen – is wat rustiger van kleur en wat soberder van vorm dan zijn vroegere werk, maar sluit daar toch duidelijk op aan. Opnieuw hadden zijn ontwerpen veel succes; zo kreeg de inzending van Ram op de prestigieuze ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs in 1925 een gouden medaille.

c. Bord, kommetje en twee vazen (uitvoering Ram), ca. 1920/25; glanzend geglazuurd aardewerk, bord ∅ 25, hoogte vazen 22,5.

Dat jaar was overigens het laatste waarin Colenbrander nog volop actief was. De ouderdom begon zich te doen gelden en andere ontwerpers (onder wie Lion Cachet en N.H. van Lerven) namen het nu van hem over en breidden het assortiment van de fabriek verder uit. Ram wist de economische crisis van 1929 te doorstaan, maar in 1934 moest de fabriek tenslotte toch worden opgeheven. Colenbrander was ondertussen op 88-jarige leeftijd overleden; hij zou de (kunst)geschiedenis ingaan als een van de meest originele ontwerpers uit de Nederlandse Art Nouveau en Art Deco.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Essers, Bernard

(Kraksãan (Nederlands Indië) 1893 - 1945 Doniawerstal)

a. De zaaier, jaren ’20; houtsnede, 33,5 x 33,5.

Essers, die de zoon was van een arts, volgde eerst de tekenlessen op de Hendrik de Keyserschool te Amsterdam en studeerde daarna twee jaar aan het Royal College of Arts in Londen (1912-1914). Terug in Nederland ging hij zich toeleggen op het maken van houtsnedes, waarmee hij al gauw de aandacht op zich vestigde. In 1919 ging hij in Bergen wonen, waar hij bevriend raakte met verscheidene collega’s. Onder hen J.M. Graadt van Roggen, van wie hij etsen leerde. Vanuit Bergen maakte hij verscheidene reizen naar Frankrijk en Italië (waar hij in 1921/22 bijna een half jaar verbleef). Ondertussen exposeerde hij zijn werk – voornamelijk houtsneden – met succes in binnen- en buitenland, terwijl hij ook diverse opdrachten uitvoerde voor boekillustraties en omslagen in dezelfde techniek (onder andere voor boeken van Arthur van Schendel en Adriaan Roland Holst). Voorts ontwierp hij af en toe ex-librissen.

b. Twee dennen aan de kust in Bretagne, jaren ’20; houtsnede, 38 x 31,5.

In de loop van de jaren ’30 legde hij zich steeds meer toe op het maken van penseeltekeningen in inkt. In 1943 werd Bergen door de Duitsers geëvacueerd en werd Essers gedwongen zijn geliefde dorp te verlaten. Via enige omzwervingen kwam hij uiteindelijk in Friesland terecht, waar hij enkele dagen na de bevrijding op slechts 52-jarige leeftijd overleed.
Essers’ oeuvre bestaat voor het grootste deel uit landschappen, veelal met dieren en mensen erin, die vaak zijn gebaseerd op schetsen uit Frankrijk en Italië. Door hun strakke, gestileerde vormgeving, die een soort synthese vormt tussen Art Nouveau en Expressionisme, hebben ze vaak een wat dromerige uitstraling, die uitnodigt om even afstand te nemen van de hectiek van het dagelijkse leven.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Comte, Adolf le

(Rijswijk 1850 - 1921 Den Haag)

a. De Amsterdamse Stedenmaagd (uitvoering De Porceleyne Fles), 1900; tableau van sectieltegels, 273 x 150 (langdurige bruikleen ICN).

Op aandringen van zijn vader, die leraar Frans was en vanaf 1863 les gaf aan de HBS in Delft, ging Le Comte na het gymnasium aan de Faculteit der Letteren in Leiden studeren. In 1869 besloot hij dat hij toch liever kunstenaar wilde worden en ging aan de Polytechnische School in Delft de cursus voor de MO-akte tekenen volgen, die door de afdeling Bouwkunde gegeven werd. In 1871 maakte hij een reis door Duitsland en volgde kort de lessen aan de kunstnijverheidsscholen in Karlsruhe en Düsseldorf. Nadat hij in 1872 zijn akte behaald had, ging hij voor een jaar naar Parijs, waar hij werkte op een decoratie-atelier en daarnaast naar model tekende aan enkele vrije academies. Het jaar daarop keerde hij terug naar Delft, waar hij al gauw enkele opdrachten kreeg voor het ontwerpen van decoraties aan gebouwen. Hij trok hiermee de aandacht van Eugen Gugel, hoogleraar bouwkunde aan de Polytechnische School, die hem vroeg zijn assistent te worden. Vanaf 1874 doceerde Le Comte in Delft het vak ornamentleer, terwijl hij daarnaast les gaf aan de Academie in Den Haag om zijn inkomen wat aan te vullen. In de loop van de jaren verslechterde de verhouding met Gugel echter en omdat ook de zijns inziens noodzakelijke verbeteringen in het onderwijs uitbleven, nam Le Comte in 1894 ontslag bij de Polytechnische School. In 1902 werd hij opnieuw docent, nu aan de Rotterdamse academie, waaraan hij tot 1908 verbonden zou blijven.
Naast het les geven heeft Le Comte altijd voldoende tijd overgehouden om zelf als ontwerper actief te blijven. Zo werd hij in 1877 ‘artistiek adviseur’ van de Delftse aardewerkfabriek ‘De Porceleyne Fles. Nadat hij eerst enige tijd vazen, schotels en tegeltableaus in Oudhollandse stijl had ontworpen, gebaseerd op het Delftse aardewerk uit de 17de en 18de eeuw, ontwikkelde hij, in nauwe samenwerking met de technische staf van de fabriek, in de jaren ’90 enkele nieuwe product-types met een meer eigentijdse vormgeving, zoals het ‘Berbas’- en het ‘reflet metallique’-aardewerk (vanaf 1891 in productie), het ‘Jacoba’-aardewerk (vanaf 1897), en het ‘porselein biscuit’ (vanaf ca. 1900). Daarnaast was hij betrokken bij de ontwikkeling van de zogenoemde ‘sectieltegels’ voor het vervaardigen van decoratieve tableaus op gevels van gebouwen. Deze tegels waren goed bestand tegen weersinvloeden en hadden niet, zoals gebruikelijk, een rechthoekige vorm, maar volgden de lijnen in de voorstelling. In 1900 won De Porceleyne Fles met een sectieltegeltableau met de Amsterdamse Stedenmaagd (zie de afbeelding) een gouden medaille op de wereldtentoonstelling in Parijs, waarna er vele bestellingen volgden.

b. Twee ontwerptekeningen voor glas-in-lood-ramen in het vredespaleis, ca. 1913; gouache, beide 42,5 x 15 (langdurug bruikleen familiearchief Van Dunné, Den Haag).

Inmiddels was Le Comte in 1891 voor een tweede Delftse firma gaan werken, die echter op een heel ander terrein actief was: het atelier voor glas-in-lood “t Prinsenhof’, dat was opgericht door zijn oud-leerling Jan Schouten. Ook hier ontwierp hij aanvankelijk in een historiserende stijl, die tegen 1900 evolueerde tot een op de internationale Art Nouveau geïnspireerde vormgeving. ’t Prinsenhof zou in de loop van de jaren vele tientallen ramen naar zijn ontwerp uitvoeren, zowel voor profane gebouwen zoals banken, stations en kantoorgebouwen als voor kerken (voornamelijk protestante). Het meest prestigieuze project vormen de zeven grote ramen in de hal van het Vredespaleis in Den Haag (1913). Verder werden er regelmatig restauraties uitgevoerd, onder meer aan de 17de-eeuwse vensters van de Sint Jans-kerk in Gouda (de wereldberoemde ‘Goudse Glazen).
Tenslotte is Le Comte ook nog in een heel andere functie actief geweest, namelijk als directeur van Museum Lambert van Meerten in Delft. Dit museum was gehuisvest in het voormalige woonhuis van zijn naamgever, een vooraanstaand Delfts industrieel en verzamelaar van oude kunst en kunstnijverheid. Deze had het huis in 1893 door Le Comte laten ontwerpen met de bedoeling er te zijner tijd een museum van te maken. Van Meerten ging echter in 1902 failliet en zijn collectie werd geveild. Het huis werd daarop door een groep Delftse notabelen (onder wie Schouten) aangekocht en aan de staat geschonken om er alsnog een kunstnijverheidsmuseum in te vestigen. In 1908 ging dit museum open met Le Comte als directeur. Hij zou dit tot 1918 blijven (het museum bestaat nog steeds en is tegenwoordig een van de gemeentelijke musea van Delft).
Door al deze verschillende activiteiten is Le Comte, die ook nog geschilderd en getekend heeft (voornamelijk landschappen), een invloedrijke figuur in de kunstwereld van zijn tijd geweest. Mede dankzij hem was Delft in de periode rond 1900 een vooraanstaand centrum voor de Nederlandse kunstnijverheid. Doordat hij nieuwe ideeën niet alleen zelf uitprobeerde, maar via zijn lessen ook op zijn leerlingen overbracht, heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de vernieuwing van de Nederlandse toegepaste kunst.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a.. H. Krüse, Delft

Copier, Andries Dirk

(Leerdam 1901 - 1991 Wassenaar)

a. Twee graniver bloempotten met onderschotels (uitvoering Glasfabriek Leerdam), ca. 1928; oranje, geel en donkerpaars persglas, hoogte 8 en 12 (alleen de potten).

Copier begon zijn loopbaan op 13-jarige leeftijd als leerjongen in de Glasfabriek Leerdam, waar zijn vader voorman van de ets-afdeling was. Directeur van de fabriek was de vooruitstrevende en idealistische P.M. Cochius, die het talent van de jonge Copier onderkende en hem in de gelegenheid stelde eerst in Utrecht een jaar de lessen aan de Vakschool voor Typografie te volgen (1918/19) en enige jaren later de avondopleiding aan de Rotterdamse academie (1923-24). Daar kreeg hij les van grafisch ontwerper Jac. Jongert, die in deze periode het drukwerk van de glasfabriek vormgaf, een taak die Copier van hem over zou nemen. Nog tijdens zijn studie aan de Rotterdamse academie werd Copier door Cochius met de verantwoordelijke taak belast om als verbindingspersoon te fungeren tussen de uitvoerders in de fabriek en de (freelance-)ontwerpers, onder wie H.P. Berlage, K.P.C. de Bazel, Chris Lanooy, Chris Lebeau en Cornelis de Lorm. Zelf begon Copier al gauw ook te ontwerpen. Zijn eerste uitgevoerde ontwerp was het drinkservies ‘Smeerwortel’ uit 1922/23, dat in zijn sobere, slechts met enkele horizontale ribbels versierde vorm nog een duidelijk invloed van De Bazel laat zien. Hij oogstte er meteen succes mee en verwierf er in 1925 een zilveren medaille mee op de ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs. Na dit servies zouden er nog vele volgen, waarbij Copiers vormgeving zich onder invloed van de ideeën van De Stijl-groep en het opkomende functionalisme steeds verder zou versoberen.

b. Vijf glazen en twee karaffen uit verschillende serviezen (uitvoering Glasfabriek Leerdam), ca. 1925/35; hoogte karaf 32.

Behalve drinkglazen ontwierp Copier nog allerlei ander sier- en gebruiksglas, zoals vazen, schalen en bloempotten. Opvallende voorbeelden van die laatsten zijn de in heldere kleuren uitgevoerde bloempotten van ‘graniver’, een ondoorzichtig soort persglas, dat sterk op aardewerk lijkt.
Naast serieglas heeft Copier vanaf 1923 ook unica vervaardigd, die in directe samenwerking met een meesterglasblazer in de fabriek ontstonden. In deze unica heeft Copier met allerlei decoratietechnieken en kleureffecten geëxperimenteerd, waarmee hij op vele andere glaskunstenaars invloed heeft uitgeoefend. Zijn unica zijn doorgaans vrij sober van grondvorm, maar vertonen in hun decoratie een grote diversiteit die uiteenloopt van een enkele insnoering en/of een spaarzaam kleuraccent tot drukke en gecompliceerde reliëf- en/of craquelé-patronen.

c. Bowlstel met vier (van de acht) glazen, ca. 1930/35; hoogte bowlkom met deksel 35.

Tot op hoge leeftijd heeft hij unica vervaardigd, vanaf 1977 veelal in het nabij Leerdam gelegen glasatelier ‘De Oude Horn’ van zijn jongere collega Willem Heesen.
Zowel met zijn serieglas als met zijn unica werk heeft Copier veel invloed uitgeoefend op jongere glasontwerpers. Het is voor een groot deel aan hem te danken dat de Nederlandse glaskunst in de 20ste eeuw internationaal heeft meegeteld en nog steeds meetelt.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. JAV Studio’s, Assen
bc. JAV Studio’s, Assen