Frankfort, Eduard

(Meppel 1864 - 1920 Laren)

a. Meisjesportret, 1892; aquarel, 54 x 44.

Frankforts vader, een vrome joodse zakenman, had het liefst gezien dat zijn zoon rabbijn werd, maar stemde er uiteindelijk toch in toe dat hij in 1879 naar de Rijksakademie ging. Met een onderbreking voor een studieverblijf van enige maanden in Antwerpen, volgde hij daar de lessen tot 1887. Daarna vestigde hij zich definitief in Amsterdam, waar hij lid werd van Sint Lucas en Arti et Amicitiae en zich ging toeleggen op het schilderen van bijbelse onderwerpen en scènes uit het joodse religieuze leven. Hoewel hij altijd in Amsterdam is blijven wonen, werkte hij op diverse plaatsen in Nederland en hij keerde geregeld terug naar Drenthe om er naar onderwerpen te zoeken. De zomermaanden bracht hij veelal in Laren door. Naast religieus geïnspireerde onderwerpen ging hij in de loop van de jaren steeds meer ‘gewone’ genretaferelen en interieurs schilderen, terwijl hij ook vrij veel portretten heeft gemaakt. Een van zijn bekendste werken is het grote portret uit 1913 van de actrice Esther de Boer van Rijk in haar glansrol als ‘Kniertje’ in het toneelstuk Op Hoop van Zegen van Herman Heijermans. Zijn werkwijze wordt gekenmerkt door een voorkeur voor gedempte, donkere kleuren en een vrij brede penseelvoering.

b. Schoolklas, ca. 1905; olieverf op doek, 38,5 x 52,5.

Over Frankforts levensloop is verder niet veel meer bekend dan dat hij geregeld met succes aan tentoonstellingen deelnam, dat zijn werk diverse malen werd bekroond, dat hij in 1905/06 enige maanden in Zuid-Afrika verbleef, dat hij in 1907 een solotentoonstelling bij kunsthandel Buffa in Amsterdam kreeg en dat hij in 1909, samen met Abraham Hesselink, Benjamin Prins en Hobbe Smith, een uitgebreide expositie in het Stedelijk Museum in Amsterdam had, waar liefst 116 schilderijen, aquarellen en tekeningen van hem te zien waren. Dat hij een geziene figuur in de Amsterdamse kunstwereld was blijkt uit het feit dat hij al in 1895 stemhebbend lid van Arti et Amicitiae werd, dat hij binnen deze vereniging in diverse commissies zat en dat hij in 1919 tot penningmeester werd verkozen. Deze functie zou hij echter slechts kort vervullen; het jaar daarop stierf hij onverwachts na een korte ziekte, nog maar 56 jaar oud.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe

Heijenbrock, Johan Coenraad Herman (Herman)

(Amsterdam 1871 - 1948 Blaricum)

a. Gezicht op Dordrecht, ca. 1915/20; pastel, 60,5 x 92.

Heijenbrock kreeg zijn opleiding aan de academie in Rotterdam, in welke stad zijn vader eerst directeur van een broodfabriek en later handelaar in scheepsbenodigdheden was. Na voltooiing van zijn opleiding in 1890 trok hij enige tijd rond door België, waar hij in de Borinage (de mijnstreek van Wallonië) getroffen werd door de grote sociale misstanden aldaar. Hij kreeg daardoor veel sympathie voor het socialisme, terwijl hij zich ook sterk ging interesseren voor de theosofie en op basis van deze beide levensbeschouwingen ontwikkelde hij een eigen maatschappijfilosofie, die hij jaren later in enkele publicaties zou uitwerken. Ondertussen was hij in 1892 of 1893 weer teruggekeerd naar Rotterdam, waar hij tekenaar werd bij het Rotterdamsch Nieuwsblad. Vervolgens trok hij 1898 naar Noordwijk, waar hij zich korte tijd toelegde op het schilderen van duinlandschappen. In 1899 trouwde hij en vestigde zich na een huwelijksreis door Oostenrijk en de Balkan in Blaricum. Hier raakte hij onder meer bevriend met Frederik van Eeden, die er leiding gaf aan de leefgemeenschap ‘Walden’. Vanuit Blaricum maakte hij vervolgens diverse reizen, o.a. opnieuw naar België en naar Duitsland (1905) en verder naar Engeland (1907) en Zweden (1909). In 1905 maakte hij in Dortmund voor het eerst een schilderij van een hoogoven (een vriend van hem was directeur van dit bedrijf) en vanwege de waardering die hij ermee oogstte besloot hij zich te gaan toeleggen op het schilderen van industrietaferelen.

Behalve in het buitenland ging hij zijn onderwerpen nu ook in Nederland zoeken en hij trok daartoe geregeld naar Twente, de mijnstreek in Limburg, de Zaanstreek en andere industriegebieden. Hij begon daarbij allerlei zaken te verzamelen die op de industrie betrekking hadden en bouwde binnen enkele jaren een omvangrijke collectie op. Om deze collectie ook voor anderen toegankelijk te maken richtte hij in 1923, samen met enige vrienden, een museumvereniging op. Deze wist enkele jaren later de gemeente Amsterdam ertoe te bewegen een gebouw aan de Marnixstraat (hoek Rozengracht) ter beschikking te stellen. In 1930 ging hierin het ‘Museum van den Arbeid’ open, met Heijenbrock als eerste directeur. Het museum heeft tot 1951 bestaan. Toen ging het op in het NINT (het ‘Nederlands Instituut voor Nijverheid en Techniek), waaruit in de jaren ’90 het wetenschapsmuseum NEMO is voortgekomen.

b. Interieur van ijzergieterij, ca. 1920/25; pastel, 57 x 91.

In 1933 richtte Heijenbrock overigens nog een tweede museum op: het ‘Museum voor het Gooi en omstreken’ (nu het Goois Museum), dat gevestigd werd in het voormalige raadhuis van Hilversum.
Ondanks al deze nevenactiviteiten heeft Heijenbrock, die o.a. lid was van Sint Lucas, Arti et Amicitiae en De Onafhankelijken, een omvangrijk oeuvre opgebouwd. Dat is mede te danken aan het feit dat hij rond 1910 grotendeels omschakelde van schilderen op tekenen in pastel. Waarschijnlijk deed hij dat in navolging van Pieter de Josselin de Jong, de enige Nederlandse schilder die voor hem dit soort onderwerpen had weergegeven en daarbij ook vaak pastel had gebruikt. Behalve dat hij in dit materiaal sneller kon werken, bleek het uitstek geschikt om de harde lichteffecten in hoogovens en andere grote fabrieken weer te geven, vooral als hij ermee op donker papier tekende. Hij verwierf dan ook spoedig een grote reputatie als industriekunstenaar hetgeen tot een groot aantal opdrachten van bedrijven leidde. Veel van zijn pastels zijn gereproduceerd in bedrijfspublicaties, op reclamekalenders en op enkele schoolplaten.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Garf, Salomon

(Amsterdam 1879 - 1943 Auschwitz)

a. Zelfportret, 1914; olieverf op doek op paneel gelijmd, 19,5 x 15.

Garf, wiens vader effectenhandelaar was, kreeg zijn eerste tekenlessen op de Hendrik de Keyserschool. Daarna werd hij leerling van de Quellinusschool, vervolgens van de Rijksschool voor Kunstnijverheid en tenslotte van de Rijkskademie. In 1904 dong hij mee naar de Prix de Rome, maar hoewel de jury waardering had voor de wijze waarop hij het opgegeven onderwerp, De profeet Eliza wekt de zoon van Sunamitische vrouw uit de dood op, in beeld had gebracht, werd de prijs toch unaniem aan Jan Sluijters toegekend. Kort daarop vestigde hij zich in Laren, waar hij zich ging toeleggen op het schilderen van boereninterieurs, stillevens en af en toe een landschap, in een vlotte, kleurige stijl.

b. De profeet Elisa wekte de zoon van de Sunamitische vrouw uit de dood op, 1904; olieverf op doek, 150 x 120 (met dit schilderij dong Garf in 1904 mee naar de Prix de Rome).

In 1914 keerde hij terug naar Amsterdam en won een prijs uit het Willink van Collenfonds. In plaats van boerinnen ging hij nu vooral elegante mondaine vrouwen in interieurs schilderen en hij kreeg steeds meer succes als portrettist. Daarnaast was hij actief als graficus, vooral als etser en maker van houtsnedes; een van zijn bekendste prenten is een ets van de Magere Brug in Amsterdam, die in 1929 als premieplaat van de Vereeniging tot Bevordering van Beeldende Kunsten verscheen.
In de jaren ’20 en ’30 was Garf een geziene figuur in de Amsterdamse kunstwereld. Hij exposeerde regelmatig, onder meer bij Arti et Amicitiae, waarvan hij sinds 1917 stemhebbend lid was (hij was overigens al vanaf 1905 gewoon lid) en zijn werk werd doorgaans zeer positief besproken.

c. Stilleven met schildersgerei, jaren ’20; olieverf op doek, 61 x 81.

In 1929 had hij ter gelegenheid van zijn 50ste verjaardag een eretentoonstelling bij Kunsthandel Frans Buffa en in 1933 kreeg hij voor een van zijn schilderijen de gouden medaille die jaarlijks namens koningin Wilhelmina aan een lid van Arti werd uitgereikt. Verder vervulde hij binnen deze vereniging diverse functies en hij was vanaf 1938 bestuurslid. De bezetting maakte aan dit alles echter abrupt een einde; omdat hij jood was werd hij, evenals alle andere joodse leden, in 1941 op last van de Duitsers als lid uitgeschreven. Het jaar daarop werd hij naar Kamp Westerbork afgevoerd en van daaruit in 1943 naar Auschwitz getransporteerd. Hier is hij op 27 augustus vermoord. Gelukkig wist een leerlinge van hem nog een deel van de inhoud van zijn atelier in veiligheid te brengen, voordat de Duitsers het kwamen leeghalen.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:

Gero

(Zeist 1912 - 1974)

a. V.l.n.r.: Schaaltje op voet, vaas en bonbondoosje (ontwerp van G. Nilsson); kandelaar en vaasje (ontwerp Chris van der Hoef); suiker- en theepot (ontwerp Th. Hooft), ca. 1930/35; alles tin, hoogte kandelaar 27.

De ‘N.V. Eerste Nederlandsche Fabriek van Nieuw Zilverwerken, voorheen M.J. Gerritsen & Co’ (vanaf 1919 ‘Gerofabriek’ genaamd) werd in 1912 opgericht door Marius Gerritsen, telg uit een bekende Amsterdamse juweliersfamilie. Gerritsen was zijn loopbaan gestart in de zilverfabriek die zijn vader in 1904 in Zeist had opgericht, maar hij besefte na enige tijd dat de verwerking van onedele metalen meer toekomst bood. Als eerste firma in zijn soort in Nederland, richtte Gero zich op het middenklasse-publiek, dat zich geen echt zilver kon veroorloven, maar wel prijs stelde op gebruiksvoorwerpen die er fraai en luxueus uitzagen. Aanvankelijk lag het accent vooral op de productie van bestekken van zogenoemd ‘nieuw zilver’ of alpaca: een legering van tin, nikkel en koper, die sterk op zilver lijkt. Dit werd al gauw ook geleverd met een heel dun laagje echt zilver erop (dat via electrolyse werd aangebracht) en dan met de term ‘Gero-zilver’ aangeduid. Na enkele jaren werd het assortiment uitgebreid en ging Gero ook andere gebruiksvoorwerpen fabriceren: thee- en koffieserviezen, rookstellen, vazen, kandelaars, schalen, flessenhouders, sigarettendoosjes etc. Behalve van alpaca werden deze ook van tin, nikkel en van enkele nieuwe legeringen vervaardigd.
De producten uit de beginfase van Gero ogen doorgaans nogal traditioneel-historiserend, maar in de loop van de jaren ’20 werden, meestal op freelance-basis, enkele kunstenaars van buitenaf aangetrokken die voor een moderne, eigentijdse vormgeving zorgden. Een van de productiefste van hen was Chris van der Hoef, die vanaf 1923 een groot aantal voorwerpen in een op de Amsterdamse School geïnspireerd stijl ontwierp. Begin jaren ’30 modelleerde hij ook een serie tinnen dierfiguurtjes, die deels als boekensteunen, deels als losse siervoorwerpen in de handel werden gebracht. Hoogtepunten in zijn werk voor Gero zijn twee serviezen uit ca. 1930, die er opvallend sober en functionalistisch uitzien. Sober van vorm zijn ook de uitgebreide bestek-serie van Jan Eisenloeffel uit 1929 en de vazen, kandelaars, olie- en azijnstellen en het likeur- en het bowlstel van A.D. Copier uit 1930-33. De stellen bestonden overigens uit glaswerk van de Glasfabriek Leerdam dat in een montuur van Gero-zilver gevat was; een vergelijkbare samenwerking bestond er in dezelfde tijd met de ceramiekfabriek Zuid-Holland. Andere vermeldenswaardige Gero-ontwerpers waren Rinze Hamstra (1895-1974), Theodorus Hooft (1900-1990) en de Deen Georg Nilsson (1888-1975). Deze laatste had zijn opleiding o.a. gekregen bij de befaamde edelsmid Georg Jensen en was, voordat hij in 1933 naar Zeist kwam, werkzaam geweest in de fabriek die Gero in 1922 in Kopenhagen had opgericht. De Scandinavische markt was voor Gero namelijk lange tijd van groot belang, al noopte de economische recessie in 1933 tot sluiting van de Deense vestiging.

b. V.l.n.r.: Suiker- theepot (ontwerp Th. Hooft), verzilverd alpaca; vaasje (ontwerper onbekend), half mat geglazuurd aardewerk in tinnen montuur (uitvoering vaasje Zuid-Holland); twee bonbonschaaltjes en schenkkan (ontwerp Chris van der Hoef), verzilverd alpaca en tin; kannetje (ontwerp G. Nilsson), verzilverd alpaca; alles ca. 1930/35; hoogte schenkkan 19,5.

Mede dankzij de ontwikkeling in 1931 van een nieuwe, roestvrije legering (zilmeta’ genaamd) die niet vlekte, wist Gero de moeilijke jaren ’30 verder heelhuids door te komen. Nadat de productie in de Tweede Wereldoorlog vrijwel stil was komen te liggen, maakte het bedrijf vanaf eind jaren ’40 een nieuwe bloeiperiode door. Er werden nieuwe fabrieken geopend in Gramsbergen en Nieuw Weerdinge en bestaande fabrieken in België en Duitsland overgenomen. Hiermee nam de directie echter te veel hooi op zijn vork en daardoor kwam Gero begin jaren ’70, toen de economie wat terugliep, in grote problemen. Die leidden in 1974 tot sluiting van de fabriek in Zeist, nadat kort daarvoor reeds alle buitenlandse belangen waren afgestoten. Alleen de fabriek in Nieuw Weerdinge bleef nog enige jaren open, om in 1985 uiteindelijk op te gaan in de firma Van Kempen & Begeer in Zoetermeer. In die laatste plaats werd de productie geconcentreerd en tegenwoordig wordt hier nog steeds bestek gefabriceerd dat onder de merknaam ‘Gero’ verkocht wordt.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen
abc. JAV Studio’s, Assen

Dozy, Reinhart

(Nijmegen 1880 - 1947 Elp)

a. Maaiers, 1926; olieverf op doek, 94,5 x 126.

Al tijdens zijn schooltijd in Assen kwam Dozy’s tekentalent duidelijk tot uiting en in tegenstelling tot veel andere vaders had de zijne (die beroepsofficier in het leger was) er geen bezwaar tegen dat hij kunstenaar werd. Omdat zijn iets oudere schoolkameraad Louis Roessingh naar de academie in Antwerpen was gegaan, besloot Dozy om hem naar deze stad te volgen. Hij studeerde er van 1899 tot 1907, eerst aan de stedelijke academie, daarna aan het Nationaal Hooger Instituut voor Schone Kunsten, waar hij onder andere les kreeg van de graficus en illustrator Edward Pellens. In 1903/04 onderbrak hij zijn studie voor een verblijf van ruim een jaar in Parijs, waar hij bevriend raakte met George Bracque.
Na voltooiing van zijn opleiding vestigde Dozy zich, net als Roessingh, in Antwerpen en veroverde zich hier al gauw een plaats in het stedelijke kunstleven. Wel kwam hij geregeld terug naar Drenthe, waar hij in 1911 aan de rand van het dorpje Elp een buitenhuis liet bouwen, vlak bij het buitenhuis dat Roessingh er sinds 1908 bezat. Hier maakte hij ’s zomers studies en schetsen van het landschap en van het dagelijks leven van de dorpsbevolking, die hij vervolgens in zijn atelier in Antwerpen in een kleurige, maar beheerste, enigszins pointillistisch aandoende stijl in schilderijen en aquarellen uitwerkte. Toen in augustus 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak en België door de Duitsers werd bezet, bleef Dozy (net als Roessingh) met zijn gezin na de zomervakantie in Elp wonen. Hij bezocht in de jaren daarna geregeld Groningen, waar hij al gauw met diverse kunstenaars in contact kwam. In 1918 werd hij zelfs lid van De Ploeg, maar omdat hij weinig affiniteit had met het modernisme waartoe deze vereniging zich steeds verder bekeerde, zei hij zijn lidmaatschap in 1923 weer op. Met Ploeg-lid Johan Dijkstra zou hij echter zijn leven lang bevriend blijven. Eveneens in 1923 trouwde hij in Antwerpen, waarheen hij na de oorlog weer was teruggekeerd, met burgemeestersdochter Ernestine Desguin. Om wat bij te verdienen ging hij nu ook reclamemateriaal ontwerpen en schoolboeken illustreren, dat laatste onder meer voor de uitgeverijen Noordhoff in Groningen en Malmberg in Den Bosch. Tevens maakte hij in deze jaren enkele etsen.

b. Oranjekanaal, ca. 1925/30; olieverf op doek, 44 x 62.

In 1939 deed de oorlogsdreiging Dozy besluiten na de zomervakantie voorlopig niet met zijn gezin naar Antwerpen terug te keren. Nadat België en Nederland in 1940 door de Duitsers waren bezet, leek het hem het beste ook het einde van deze oorlog in Elp af te wachten. Toen het nabijgelegen Kamp Westerbork als concentratiekamp werd ingericht, werd hij actief in het verzet, totdat hij in mei 1943 werd gearresteerd en naar het concentratiekamp Vught overgebracht. In januari 1944 werd hij weer vrijgelaten, maar zijn gezondheid was intussen sterk achteruitgegaan en zou zich niet meer herstellen. Wel probeerde hij na de bevrijding de draad weer op te pakken en behoorde hij in 1946 tot de oprichters van een nieuwe kunstenaarsvereniging, ‘De Drentse Schilders’, maar enkele maanden later overleed hij in zijn geliefde huisje te Elp.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe

Dülmen Krumpelmann, Erasmus Bernhard (Bernard) von

(Kreuznach a/d Nahe 1897 - 1987 Zeegse)

a. Stadsgezicht Brussel, 1910; zwart krijt, 27,5 x 21,5.

Van Dulmen (zo signeerde hij altijd) was de zoon van een Amsterdamse wiskundeleraar, die overleed toen hij nog maar 12 jaar oud was. Na enkele jaren met weinig resultaat in Amsterdam op het gymnasium te hebben gezeten – tekenen was het enige dat hem boeide – liet zijn moeder hem de lessen volgen op de Hendrik de Keyserschool. Vervolgens ging hij naar de Rijksnormaalschool, maar door zijn gebrek aan discipline werd hij na een jaar van deze school afgestuurd. Desondanks wist hij in 1914 zijn LO-akte te behalen. Kort daarvoor had hij kennis gemaakt met Johan Braakensiek, die wel wat in hem zag en hem in contact bracht met August Allebé, George Breitner en Willem Witsen. Deze drie vooraanstaande schilders namen de jonge kunstenaar onder hun hoede en hielpen hem zich verder te ontwikkelen. Mede dankzij hun raadgevingen won hij in 1915 een prijs uit het Willink van Collenfonds en op voordracht van Witsen werd hij in 1918 lid van Arti et Amicitiae. Via Braakensiek kreeg hij ondertussen verschillende illustratie-opdrachten. Zo tekende hij in 1916-17 enkele stadsgezichten voor het weekblad De Amsterdammer en in 1919 een serie illustraties bij de gebundelde uitgave van de artikelenreeks Onder de menschen van de bekende journalist M.J. Brusse. Voor deze laatste opdracht bezocht hij onder meer Rotterdam, Heeze, Antwerpen en Brussel.

b. Baadstertjes bij Drentse beek, ca. 1930/35; olieverf op doek, 165 x 105.

In dezelfde tijd verbleef hij ook een paar keer in Drenthe, waar familie van een vriend van hem woonde, en hij raakte er onder de indruk van het ongerepte landschap en het eenvoudige leven van de plattelandsbevolking. Verder maakte hij er kennis met Geertje Bastiaans, een boerendochter. In 1921 trouwde hij met haar en vestigde zich in het Noorddrentse dorpje Zeegse, van waaruit hij overigens regelmatig naar Amsterdam trok om er het leven in de grote stad vast te leggen. Vanuit Zeegse legde hij ook contacten in de Groninger kunstwereld en hij werd in 1925 zelfs voor korte tijd lid van De Ploeg. Door de kennismaking met het kleurige werk van Ploeg-leden als Wiegers, Altink en Dijkstra, werd zijn koloriet in deze jaren ook veel helderder, maar hun expressionisme ging hem toch te ver en hij bleef zich – en zou dit tot op hoge leeftijd blijven doen – baseren op de principes van het impressionisme van zijn ‘leermeesters’ Breitner en Witsen. Naast het schilderen in olieverf werd nu het aquarelleren steeds belangrijker voor hem en hierin bereikte hij een groot meesterschap. In de losse, kleurrijke stijl die al spoedig zijn handelsmerk werd, heeft hij een groot aantal landschappen, dorps- en stadsgezichten en taferelen uit het boerenleven vastgelegd, naast diverse portretten en enkele bloemstillevens. Een bijzondere plaats nemen in zijn oeuvre de scènes met naakte kinderen die in Drentse beken baden in, waarmee hij sinds de jaren ’30 veel succes had.
Behalve in Drenthe, in Amsterdam en op vele plaatsen elders in Nederland heeft Van Dulmen geregeld in Frankrijk (met name in Parijs) geschilderd en getekend. Na de Tweede Wereldoorlog bezocht hij ook Spanje, Portugal en Noord-Afrika. In de jaren vijftig heeft hij naast zijn ‘vrije’ werk wanden beschilderd in enkele scholen en een bejaardenhuis en in de jaren zestig heeft hij een aantal illustraties en boekomslagen getekend voor de Groningse uitgeverij ‘Boek en Wereld’. In 1946 was hij een van de oprichters van ‘De Drentse schilders’ (welke vereniging tot 1953 heeft bestaan) en in 1954 van het ‘Drents Schildersgenootschap’ (dat nog steeds bestaat). In 1958 kreeg hij de Culturele Prijs van Drenthe.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe

Dupont, Pieter

(Amsterdam 1870 - 1911 Hilversum)

a. Langs de Seine, 1898; gekleurd krijt, 44 x 59,5.

Dupont, wiens vader ‘in de handel zat’, kreeg zijn opleiding op de Quellinusschool (slechts enkele maanden in 1883), de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijzers (1887-1890) en de Rijksakademie (1889-1893), alledrie te Amsterdam. Daarna gaf hij enige tijd les aan de Teekenschool voor Kunstambachten. Nadat hij al eerder enkele maanden in Londen en Parijs had gewerkt, vestigde hij zich in 1896 voor langere tijd in die laatste stad. Hier ging hij zich vooral op het etsen toeleggen en vanaf 1898 ook op het graveren in koper, al bleef hij daarnaast incidenteel schilderen.

b. Portret van de Franse graficus Th. Steinlen, 1901; zwart krijt, 61 x 42 (schenking van de Stichting Vrienden van het Drents Museum).

Hij was de eerste Nederlandse kunstenaar van zijn tijd die de graveertechniek weer ging beoefenen, nadat deze sedert het midden van de 19de eeuw in onbruik was geraakt. In 1899, 1900 en 1901 kreeg hij een Koninklijke Subsidie waardoor hij in staat werd gesteld zijn verblijf in Frankrijk te continueren en vanaf 1900 op het platteland buiten Parijs te gaan wonen (in Nogent sur Marne). In datzelfde jaar kwam zijn definitieve doorbraak, toen hij voor zijn gravure ‘Ploegpaard’ een gouden medaille kreeg op de Wereldtentoonstelling in Parijs. Vervolgens had hij veel succes met zijn gravures op diverse andere grote tentoonstellingen (gouden medailles in München in 1901 en 1910 en in Saint Louis in 1904; andere bekroningen o.a. in Barcelona in 1904 en in Brussel in 1906). Hij bleef daarnaast veel etsen maken: stadsgezichten, landschappen, portretten, dieren en vooral taferelen met werkende mensen en trekpaarden. Voorts heeft hij enkele bankbiljetten en postzegels gegraveerd (deels naar ontwerpen van anderen), niet alleen voor Nederland maar ook voor Brazilië en Perzië. Zijn werk wordt gekenmerkt door een sterke lineariteit en een grote technische beheersing.

c. Ploegende paarden, 1904; kopergravure, 20,5 x 54,5.

In 1902 werd Dupont benoemd tot hoogleraar in de grafische technieken aan de Rijksakademie. Hij keerde terug naar Nederland, waar hij ging wonen in Hilversum. Al heeft zijn hoogleraarschap door zijn voortijdige overlijden in 1911, na een korte ziekte, niet erg lang geduurd, toch heeft hij een zeer belangrijke rol gespeeld bij de opbloei van de belangstelling voor de grafiek in Nederland aan het begin van de 20ste eeuw, en speciaal voor de kopergravure.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
bc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Dupuis, Antonius Stanislaus Nicolaas Ludovicus (Toon)

(Antwerpen 1877 - 1937 Den Haag)

a. Jongensbuste, 1901; marmer, hoogte 45.

Dupuis was leerling van zijn vader, de beeldhouwer Louis Dupuis, aan de Antwerpse academie en van Thomas Vinçotte aan het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten, in dezelfde stad. In 1898 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij in 1900 tot docent beeldhouwen aan de academie werd benoemd (waaraan hij tot 1918 verbonden zou blijven) en lid werd van Pulchri Studio. In 1908 kreeg hij de Nederlandse nationaliteit.
Dupuis was een van de meest succesvolle Nederlandse beeldhouwers van zijn tijd en werd diverse malen bekroond en onderscheiden. Hij was met name befaamd om zijn zwierige, licht geïdealiseerde portretten in marmer en brons van vooraanstaande personen, onder wie leden van de koninklijke familie, kunstenaars en wetenschappers. Tevens heeft hij veel portretpenningen en -plaquettes ontworpen. Verder ontwierp hij rond de eeuwwisseling ceramische sculpturen voor de fabriek ‘Haga’ van H.F. Antheunis te Den Haag. Na de overplaatsing van deze fabriek naar Purmerend in 1903, werden zijn ontwerpen daar uitgevoerd en na het faillissement van Haga in 1907 bij de firma ‘Voorheen Amstelhoek’ te Amsterdam (totdat deze in 1910 ook werd opgeheven).

b. Garnalenmeisje (uitvoering Voorheen Amstelhoek), ca. 1905/10; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte 35,5.

Naast portretten, kleinplastiek en penningen ontwierp Dupuis vrij veel monumentaal werk, dat ondanks een onmiskenbare inspiratie op de Art Nouveau qua stijl sterk aansluit bij de negentiende-eeuwse academische traditie. Voorbeelden daarvan zijn het monument voor de gebroeders De Witt te Dordrecht (onthuld 1918), sculpturen aan het gebouw en in de tuin van het Vredespaleis te Den Haag (ca. 1910-13) en aan het stadhuis van Rotterdam (ca. 1920), het ruiterstandbeeld van koning-stadhouder Willem III te Breda (onthuld 1921), het monument voor de oogarts prof. F.C. Donders te Utrecht (onthuld 1921), het standbeeld van Sint Petrus Canisius te Nijmegen (onthuld 1927) en het monument voor koningin-moeder Emma te Den Haag (in samenwerking met architect C. Brandes, onthuld 1936).

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Dijkstra, Johannes (Johan)

(Groningen 1896 - 1978 Groningen)

a. Orvelte, 1925; houtsnede, 24,5 x 33,5.

Dijkstra werd geboren als zoon van een huisschilder, die echter toen hij nog maar één jaar oud was in een psychiatrische inrichting werd opgenomen. Van zijn moeder, die met naaiwerk in het onderhoud van het gezin voorzag, moest hij eerst zijn HBS-diploma halen, voordat hij in 1915 naar Academie Minerva mocht gaan. Tot 1919 volgde hij het onderwijs aan deze academie, waar hij les kreeg van onder meer F.H. Bachg, A.W. Kort en C.P. de Wit, en behaalde toen zijn MO-akte. Meteen daarop trok hij naar Amsterdam om er te gaan studeren aan de Rijksakademie, waar hij les kreeg van onder meer J.J. Aarts, Nicolaas van der Waay en Richard Roland Holst. Uit heimwee naar het noorden, maar vermoedelijk ook om financiële redenen, keerde hij al in 1920 naar Groningen terug, waar hij in zijn levensonderhoud ging voorzien met het ontwerpen van reclamemateriaal en het illustreren van boeken. Vooral dit laatste zou een belangrijk werkterrein voor hem worden. Zijn ware liefde lag echter bij het schilderen en aquarelleren en hierin maakte hij zich al gauw los van de academische manier van werken die hij tijdens zijn opleiding had aangeleerd. Mede onder invloed van het werk van Van Gogh werd zijn kleurgebruik helderder en krachtiger en zijn penseelvoering vrijer en breder. Korte tijd werkte hij zelfs uitgesproken pointillistisch.
In 1918, nog voor zijn verblijf in Amsterdam, had hij, samen met Jan Altink, Jan Wiegers en nog enkele andere (oud)studenten van Minerva, de kunstenaarsvereniging ‘De Ploeg’ opgericht. Na zijn terugkeer in Groningen werd hij een van de drijvende krachten achter deze groepering, waarin hij verschillende bestuursfuncties zou vervullen. Via Wiegers kwam hij nu in aanraking met het Duitse expressionisme. Wiegers had in 1920/21 in Davos gekuurd en was daar bevriend geraakt met Ernst Ludwig Kirchner. Terug in Groningen bracht hij zijn enthousiasme voor diens werk over op zijn vrienden, vooral op Altink en Dijkstra. Beiden bekeerden zich al gauw, in navolging van hun vriend, tot het expressionisme. Naast schilderen gingen ze zich nu ook bezighouden met het maken van grafiek (vooral met houtsnijden en etsen). Rond 1925 werd De Ploeg een waar brandpunt van moderne kunst en de leden die daar geen affiniteit mee hadden verdwenen binnen korte tijd. In de jaren die volgden presenteerde de vereniging zich met toenemend succes ook buiten Groningen. Dijkstra ging zelf geregeld in Amsterdam bij De Onafhankelijken exposeren en werd in 1926 tevens lid van Arti et Amicitiae, nadat hij het jaar daarvoor een prijs had gekregen uit het Willink van Collenfonds.

b. Bosje bij Zeegse, jaren ’30; aquarel en gouache, 40,5 x 63.

Begin jaren ’30 begaf hij zich op een nieuw werkterrein: de monumentale kunst. Hij bekwaamde zich in het ontwerpen en ook zelf uitvoeren van gebrandschilderd glas en kreeg daarvoor spoedig verscheidene opdrachten. Zo vervaardigde hij een groot glas-in-lood-raam in de aula van de Groninger Universiteit (1935-1937, na de oorlog gevolgd door nog vier andere ramen) en vensters in de Vrijzinnig Hervormde Kerk in Haren (1937), het Klooster van Ter Apel (1938) en de NH kerk van Bathmen (1939/40). Verder beschilderde hij in 1936-38 een wand in de trouwzaal van het Groninger stadhuis. In zijn ‘vrije’ werk nam hij ondertussen weer wat afstand tot het expressionisme; zijn kleuren werden iets minder hard en fel en zijn penseelvoering beheerster. In deze trant zou hij tot het einde van zijn leven blijven schilderen.
Behalve als beeldend kunstenaar heeft Dijkstra ook als criticus een rol van betekenis gespeeld, al was deze rol voornamelijk van regionaal belang. Vanaf 1929 schreef hij recensies, eerst voor de Provinciale Groninger Courant, later voor het Nieuwsblad van het Noorden. Daarbij toonde hij overigens in de loop van de tijd steeds minder begrip voor opvattingen die moderner waren dan de zijne. Bij zijn overlijden was hij voor velen in Groningen dan ook reeds lang een symbool van de gevestigde artistieke orde geworden. Dat neemt niet weg dat hij in de jaren ’20 wel degelijk een vernieuwende bijdrage aan de kunst heeft geleverd die het memoreren waard is. De Culturele Prijs van Groningen is hem mede daarom in 1958 terecht toegekend.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Dijsselhof, Gerrit Willem

(Zwollerkerspel 1866 - 1924 Overveen)

a. Tafel, ca. 1898; eikenhout, 60,5 x 100,5 x 100,5 (proefmodel, door Dijsselhof zelf op enkele plaatsen met snijwerk versierd).

Dijsselhof kreeg zijn eerste tekenlessen van de zeeschilder J.E. van Heemskerck van Beest (1828-1894). Daarna bezocht hij van 1882 tot 1885 de Haagse academie, waar hij o.a. Marius Bauer en Isaac Israels als medeleerlingen had. Omdat zijn ouders, die een boerderij hadden, van hem eisten dat hij een lesbevoegdheid haalde, ging hij in 1884 tevens studeren aan de Rijksnormaalschool te Amsterdam. Daarnaast ging hij vanaf 1885 lessen volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid. Tijdens deze studie raakte hij bevriend met Theo Nieuwenhuis, Joseph Mendes da Costa en Lambertus Zijl, met wie hij korte tijd de studiekring ‘Labor et Ars’ vormde. Van deze hechte vriendengroep, waarbij zich al gauw Carel Lion Cachet schaarde, werd hij, als een reeds volleerd schilder met uitgesproken ideeën, de natuurlijke leider. Via de wat oudere schilder Maurits van der Valk kwamen hij en zijn vrienden in deze periode in contact met andere jonge, progressieve kunstenaars, onder wie een aantal schilders en schrijvers uit de kring van de Tachtigers. Nadat hij na voltooiing van zijn studie korte tijd tekenles had geven, begon Dijsselhof in 1888 samen met Nieuwenhuis aan een lange reis door Europa, waarbij ze via o.a. Berlijn, Wenen en München tenslotte in 1889 in Parijs aankwamen, waar ze mee konden werken aan de inrichting van het Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling.

b. Studie van vis (sluierstaart), ca. 1905/10; olieverf op paneel, 25,5 x 25,5.

Terug in Amsterdam werd Dijsselhof tekenleraar aan de avondcursus van de ‘Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkenden Stand’. Overdag begon hij zich toe te leggen op het aquarelleren van vissen en kreeften, waarmee hij veel lof oogstte van zijn collega’s en al spoedig veel succes had bij enkele vooruitstrevende verzamelaars. Het ‘vrije’ kunstenaarschap bevredigde hem echter niet. Daarom ging hij, samen met Nieuwenhuis en Lion Cachet, nu met batikken en het maken van houtsneden experimenteren. In deze laatste, op dat moment vrijwel in onbruik geraakte techniek, voerden ze in 1892 een drietal diploma’s uit dat veel aandacht trok. Een project van Dijsselhof alleen was de vormgeving van de Nederlandse vertaling (door Jan Veth) van het invloedrijke boek Claims of Decorative Art van Walter Crane (Kunst en Samenleving, 1894). Voor dit boek verzorgde hij de band (afb. 00) en een serie vignetten in houtsnede, die door hun strakke, vlakdecoratieve vormgeving als het ware de principes visualiseerden die hij en zijn vrienden voorstonden. Kort daarna begon hij ook grotere objecten te ontwerpen – en deels zelf te vervaardigen – zoals lampen en meubels. In 1895 exposeerde hij een kamerscherm met gebatikte zijden bespanning in de etalage van kunsthandel E.J. van Wisselingh & Co., dat veel bekijks trok van collega’s en critici. Het trok ook de aandacht van de arts en kunstliefhebber W. van Hoorn, die Dijsselhof de opdracht gaf een hele kamer te ontwerpen, inclusief betimmering, (gebatikte) wandbespanningen en plafondschildering. Dit project, waaraan Dijsselhof van 1896 tot 1899 werkte, geldt tegenwoordig als een van de belangrijkste Nederlandse Art Nouveau-interieurs (het bevindt zich als ‘Dijsselhof-kamer’ sinds 1931 integraal in het Gemeentemuseum Den Haag).

c. Behangontwerp ‘Tuinboon’, 1898; litho, rood ingekleurd met waterverf, 51 x 34.

Een cruciaal moment in de carrière van Dijsselhof kwam in 1898, toen de firma Van Wisselingh, tot dan toe alleen actief als kunsthandel, besloot uit te breiden met een afdeling voor luxe meubel- en interieurkunst. Hij werd, samen met Nieuwenhuis en Lion Cachet, hoofdontwerper van deze afdeling en leider over de bijbehorende werkplaats en kreeg de gelegenheid te gaan werken met de fraaiste en kostbaarste materialen die verkrijgbaar waren. Omdat Dijsselhof bijzonder hoge eisen aan de uitvoering van zijn ontwerpen stelde, waardoor deze vaak veel tijd vergde, ging het merendeel van de opdrachten reeds gauw naar zijn twee vrienden. Na 1900 kreeg hij steeds minder te doen en daarom nam hij, teleurgesteld, in 1903 ontslag bij Van Wisselingh.

d. Kalenderblad october 1899; kleurenlitho, 35 x 28.

De rest van zijn leven legde Dijsselhof zich toe op het schilderen van taferelen met vissen en andere waterdieren, die gretig aftrek vonden. Hij ontwierp nog wel, samen met zijn echtgenote Willy Keuchenius (1865-1960), een serie borduurvoorbeelden, maar verder deed hij weinig meer op het gebied van de toegepaste kunst. Nadat hij in 1912 in Overveen was gaan wonen, schilderde hij tevens af en toe (duin)landschappen. Zijn schilderijen worden gekenmerkt door sierlijke, decoratieve composities en een harmonieus koloriet, maar vallen niet meer op door vernieuwende ideeën. Met zijn afscheid van de kunstnijverheidsbeweging was zijn voortrekkersrol in de Nederlandse kunstwereld uitgespeeld. In de korte tijd dat hij die rol heeft gespeeld is zijn invloed echter groot geweest, vooral dankzij de inspirerende manier waarop hij zijn ideeën op vrienden en collega’s heeft weten over te brengen.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. Fotodienst Provincie Drenthe