Hoef, Christaan Johannes (Chris) van der

(Amsterdam 1875 - 1933 Den Haag)

a. Vijf delen uit het zogenoemde ‘blokjes-‘ of ‘vierkantjes-servies’ (uitvoering Zuid-Holland), ca. 1902/04 (ontwerp); glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte theepot 26.

Van der Hoef, wiens vader bouwkundig tekenaar was, kreeg zijn opleiding tot beeldhouwer als leerjongen bij de in bouwbeeldhouwwerk gespecialiseerde firma Van den Bossche & Crevels te Amsterdam. Daarnaast volgde hij in de avonduren teken- en boetseerlessen aan de ‘Teekenschool voor Kunstambachten’ (1889-93). In 1894 werd hij assistent van Lambertus Zijl, die op dat moment net zijn eerste opdrachten voor bouwsculptuur van H.P. Berlage had gekregen. Samen met Zijl werd hij in 1898 door W.C. Hoeker gevraagd om aardewerk te gaan ontwerpen voor de zojuist opgerichte fabriek Amstelhoek, maar pas in 1900 kwamen hun eerste producten op de markt. Deze worden gekenmerkt door eenvoudige vormen en een sobere, gestileerde en vaak geheel abstracte decoratie, die vrijwel meteen de aandacht trok van alle in vernieuwing geïnteresseerde critici. Welke ontwerpen uit deze beginjaren van Van der Hoef en welke van Zijl zijn is overigens moeilijk uit te maken, aangezien er niets is gesigneerd. In 1901 trok Zijl zich uit Amstelhoek terug en werd Van der Hoef de enige hoofdontwerper van de ceramiekafdeling van de fabriek, die ondertussen was uitgebreid met een metaalafdeling (onder leiding van Jan Eisenloeffel) en een meubelwerkplaats (onder leiding van Willem Penaat).

b. Twee vaasjes (uitvoering Amphora), ca. 1908; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte 19.

Nadat Amstelhoek in 1903 failliet was gegaan, ging Van der Hoef werken voor de interieurverzorgingsfirma De Woning, die eerder dat jaar was opgericht door Eisenloeffel, Penaat, Samuel Jessurun de Mesquita, Chris Lebeau en nog enkele andere vooruitstrevende ontwerpers. Voor De Woning ontwierp hij onder meer een compleet eetservies, het vanwege de versiering zogenoemde ‘blokjes-‘ of ‘vierkantjesservies’, dat werd uitgevoerd bij Zuid-Holland. Voor deze fabriek ging hij nu ook direct ontwerpen maken, o.a. voor enkele beeldjes. Vervolgens trad hij in 1904 in dienst bij ceramiekfabriek Haga in Purmerend, waarvoor hij behalve vazen eveneens beeldjes ontwierp. Na het faillissement van Haga in 1907 stapte hij over naar Amphora in Oegstgeest, waarvoor hij o.a. een serie bloemenvazen ontwierp, die door hun elegante decors en harmonieuze kleuren tot het meest verfijnde aardewerk behoren uit de Nederlandse Art Nouveau. Daarnaast heeft hij incidenteel voor andere ceramiekfabrieken ontworpen, waaronder De Sphinx in Maastricht en Potterij Rembrandt in Nijmegen.

c. Zes delen van ontbijtservies (uitvoering Zuid-Holland), 1928 (ontwerp); glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte melkkan 22.

In 1908 begaf Van der Hoef zich op een geheel nieuw werkterrein: de penningkunst. Hij ging, op freelance-basis, werken voor de fabriek van Carel Begeer in Utrecht. Voor deze firma zou hij in de jaren die volgden een kleine 200 penningen en plaquettes ontwerpen, waarbij zijn stijl evolueerde van een in de Art Nouveau gewortelde lineaire sierlijkheid tot een veel expressievere plasticiteit, die aansluit bij de vormgeving van de Amsterdamse School. Behalve voor Begeer heeft hij vanaf ca. 1920 ook met enige regelmaat voor de Rijks Munt gewerkt, waarvoor hij naast penningen ook gas- en electriciteitsmunten ontwierp. Van der Hoef geldt onbetwist als een van de meest vooraanstaande Nederlandse vertegenwoordigers van de penningkunst en zijn werk steekt wat het artistieke niveau betreft ver uit boven de vaak nogal routineus ogende producten van de overige gespecialiseerde medailleurs.

d. Penning voor de Olympische Spelen (uitvoering Begeer/KNEB), 1928; brons, ∅ 83.

Maar Van der Hoef was dan ook geen pure specialist, want naast het ontwerpen van penningen bewoog hij zich regelmatig op diverse andere terreinen. Zo ontwierp hij vanaf 1923 metalen sier- en gebruiksvoorwerpen voor de Gero-fabriek te Zeist, waaronder een tweetal zeer streng vormgegeven theeserviezen (in de handel vanaf circa 1930), en rond 1927 een serie zilveren prijsbekers voor Begeer. In 1926 werd hij weer op ceramisch gebied actief, opnieuw voor Zuid-Holland. Voor deze fabriek ontwierp hij nu o.a. een serie gestileerde witte dierplastiekjes en een ontbijtservies met een zeer opvallende vormgeving (die is gebaseerd op de kegelvorm) en zeer modern ogende decoratie van horizontale zwarte strepen op een wit fond.
Naast al deze activiteiten is Van der Hoef steeds de beeldhouwkunst trouw gebleven. Hij heeft in de loop der jaren enige tientallen, voornamelijk kleine, beeldjes vervaardigd in zowel brons als hout en tevens enkele monumentale opdrachten uitgevoerd. Verder heeft hij af en toe affiches en drukwerk vormgegeven. Opvallend is hoe hij op al deze verschillende terreinen steeds een zeer hoge kwaliteit heeft weten te leveren, waardoor hij niet alleen een van de veelzijdigste maar zeker ook belangrijkste Nederlandse vormgevers van de Art Nouveau èn Art Deco mag worden genoemd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Lammers, Theodoor Johannes (Theo)

(Amsterdam 1890 - 1972 Amsterdam)

a. Fauteuil, jaren ’20; diverse houtsoorten met paarse bekleding

Lammers kreeg zijn opleiding te Amsterdam op de Quellinusschool en op de Rijksnormaalschool. Het tekenleraarschap trok hem echter niet aan en daarom ging hij vervolgens architectuur studeren aan het Polytechnisches Instituut in Friedberg (Duitsland). Na voltooiing van deze studie werd hij eerst medewerker van G. van Arkel, daarna van H. en J. Baanders en tenslotte van F.A. Warners, alle te Amsterdam. Na de Eerste Wereldoorlog vestigde Lammers zich als zelfstandig architect en bouwde algauw een bloeiende praktijk op. Hij ontwierp o.a. scholen, kantoorgebouwen, woonhuizen en flatgebouwen. Bekende gebouwen van hem zijn Hotel Seinpost te Zandvoort (1920, afgebroken door de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog) en het laboratoriumgebouw voor de Vrije Universiteit aan de De Lairessestraat te Amsterdam (circa 1925).

b. Buffet, jaren ’20; eikenhout met spiegel, in de deurtjes glas-in-lood-ruitjes, 135 x 164 x 54.

Hij was een actief lid van de BNA (Bond van Nederlandse Architecten), waarbinnen hij diverse functies heeft vervuld.
Tot ca. 1930 behoorde het werk van Lammers in stilistisch opzicht tot de Amsterdamse School, daarna ontwikkelde hij een veel soberder en zakelijker manier van ontwerpen, waarmee hij aansloot bij het (internationale) functionalisme. Net als veel van zijn collega’s uit de Amsterdamse School heeft hij af en toe meubels en ander huisraad (o.a. klokken, lampen en kamerschermen) ontworpen, het merendeel voor zichzelf en voor familie en vrienden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Hoytema, Theodoor (Theo) van

(Den Haag 1863 - 1917 Den Haag)

a. Bladzijde uit H. Andersen, Het Leelijke jonge eendje, Amsterdam (C.M. van Gogh), 1893; 30 x 24,5.

Van Hoytema, die de zoon was van een hoge ambtenaar bij het Ministerie van Financiën, werkte na zijn eindexamen gymnasium eerst enkele jaren op een bank. Van 1889 tot 1892 volgde hij de avondcursus aan de Haagse academie, terwijl hij daarnaast veel tekende in het Zoölogisch Museum te Leiden. Ook leerde hij zichzelf de techniek van het lithograferen, waarin hij al gauw zeer bedreven raakte. Rond 1890 begon hij zich toe te leggen op het vervaardigen van prentenboeken, meestal met sprookjes van Andersen, waarvan hij niet alleen de plaatjes eigenhandig in kleur lithografeerde, maar ook de bijbehorende tekst. Met boeken als Het lelijke jonge eendje (1893, in 1894 maakte hij ook een Engelse versie), Uilengeluk (1895, met een Engelse versie uit 1896), Twee Hanen (1898) en Vogelvreugd (1904) vestigde hij al gauw de aandacht op zich als een vernieuwend en origineel boekverzorger en graficus, wiens zwierige, vrolijke prenten weldadig en verfrissend afstaken bij de wat brave illustraties in de meeste kinderboeken van die tijd.

b. Voorplat van: H. Andersen, Twee Hanen, Amsterdam (C.M. van Gogh), 1898; kleurenlitho, 24,5 x 31,5.

In 1901 begon Van Hoytema aan de eerste van de 17 kalenders te werken, waarmee hij vooral bij het grote publiek bekend is geworden. Deze zeer decoratieve kalenders, die tegenwoordig gewilde verzamelobjecten zijn, bestaan elk uit twaalf langwerpige, in drie of vier kleuren gelithografeerde bladen; alleen de laatste, die postuum verscheen, is in zwart-wit. Ieder blad bevat boven het kalendergedeelte een afbeelding van een dier of (af en toe) een plant, terwijl het geheel meestal omlijst is door banden met gestileerde bloem- en plantmotieven. Tot 1909 gaf Van Hoytema de kalenders zelf uit; daarna werden ze als relatiegeschenk door een wijnhandelaar verspreid.

c. Kalenderblad: mei 1903 (kastanjebloesem); kleurenlitho, 45 x 21.

Naast boeken en kalenders maakte Van Hoytema ook enkele tientallen losse litho’s in zwart-wit, bijna altijd met dieren. Tevens vervaardigde hij reclame- en ander gebruiksdrukwerk (een fraai voorbeeld is zijn reclameblad voor het weekblad De Kroniek uit 1895), tijdschriftomslagen en een enkel affiche, terwijl hij ook een klein aantal olieverfschilderijen heeft gemaakt, waaronder enkele decoratieve wandpanelen voor de salon van een passagiersboot voor de vaart op de grote rivieren. Verder ontwierp hij nog borduurwerk (dat veelal werd uitgevoerd door zijn echtgenote), ceramiek-decors (voor De Porceleyne Fles te Delft; 1898) en houtsnijwerk aan meubels (voor meubelfabriek Van Wijngaarden te Weesp; 2e helft jaren ’90).

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a.. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
bc. Fotodienst Provincie Drenthe

Landheer, Hugo

(Schiedam 1896 - 1995 Bentveld)

a. Dorpsgezicht met bruggetjes, jaren ’20; zwart krijt, 30,5 x 25.

Na eerst enige jaren privéles gekregen te hebben van W. Hardenberg te Rotterdam, studeerde Landheer, wiens vader handelde in kruideniers- en tabakswaren, van 1917 tot 1921 aan de Haagse academie. Na voltooiing van zijn studie werkte hij een jaar als hulpdocent aan deze academie. Al spoedig ontwikkelde hij een persoonlijke, karakteristieke stijl, die het best omschreven kan worden als een ‘kruising tussen kubisme en expressionisme’. Deze stijl zou hij gedurende zijn verdere leven niet ingrijpend meer veranderen, al werd zijn penseelvoering in de loop van de jaren, vooral nadat hij in 1935 van Den Haag naar Epe op de Veluwe was verhuisd, wel wat losser en zijn kleurgebruik wat gedempter. Zijn onderwerpen – landschappen, stads- en dorpsgezichten, havengezichten, taferelen met dieren en af en toe een portret – zijn vaak gebaseerd op droombeelden, die hij de volgende ochtend meteen in kleine schetsjes vastlegde. Behalve schilderijen heeft hij ook veel tekeningen gemaakt, meestal in zwart krijt, en, voornamelijk in de jaren ’20, een aantal houtsneden.

b. Meisjesportret, 1937; zwart krijt, 59 x 42.

Landheer heeft zich altijd nogal afzijdig gehouden van de officiële kunstwereld en is daarom lange tijd nauwelijks bij het Nederlandse publiek bekend geweest. Pas na zijn verhuizing naar Aerdenhout in 1963 is hij wat meer in de belangstelling komen te staan, hetgeen geresulteerd heeft in verschillende museale overzichtstentoonstellingen. Tot op hoge leeftijd heeft hij doorgewerkt, maar sinds hij AOW kreeg en daardoor genoeg inkomen had, verkocht hij niets meer. Hij wilde namelijk dat zijn werk openbaar toegankelijk bleef en heeft daarom meerdere malen grote schenkingen aan musea gedaan (waaronder aan de Stichting Schone Kunsten rond 1900).

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe

Gispen, Willem Hendrik

(Amsterdam 1890 - 1981 Den Haag)

a. Hanglamp van verchroomd metaal en glas, ca. 1930; hoogte 100.

Gispen, die de zoon was van een tabakshandelaar, werd aanvankelijk opgeleid tot leraar Frans, maar na enkele jaren les gegeven te hebben in Engeland, waar hij kennis maakte met de ideeën van John Ruskin en William Morris, besloot hij architect te worden. Hij keerde in 1912 terug naar Nederland en schreef zich in aan de Rotterdamse academie, waar architect Willem Kromhout een van zijn leermeesters was. In 1916 werd hij ontwerper in een fabriek voor smeedwerk, waar hij echter na enkele maanden onenigheid kreeg. Daarop besloot hij voor zichzelf te beginnen, nam met geleend geld een kleine smederij in Rotterdam over en startte met twee assistenten de firma W.H. Gispen & Co.
Aanvankelijk legde Gispen zich toe op het vervaardigen van siersmeedwerk voor gebouwen (met name hekwerken en balustrades), waarvoor hij al gauw de nodige opdrachten kreeg, onder meer van Kromhout. Nadat hij zijn firma in 1917 had uitgebreid begon hij ook huisraad in serie te produceren, vooral lampen, klokken en kachels. Daarnaast ontwierp hij ook af en toe meubilair en betimmeringen, waarvan een deel werd uitgevoerd door de L.O.V.-fabriek in Oosterbeek. De stijl van zijn ontwerpen, die in het begin nog druk en expressief was, in de trant van de Amsterdamse School, werd in de loop van de jaren ’20, mede door zijn contacten met de kunstenaars uit de Stijl-groep en door zijn kennismaking met de ideeën van Le Corbusier, steeds strakker en zakelijker. Veel succes oogstte hij met zijn serie ‘GISO-lampen’: wand- en hanglampen en plafonniers, uitgevoerd in glas en verchroomd metaal, die met hun strakke, puur functionele vormen tot de modernste lampen behoorden die op dat moment (de eerste dateren uit 1926) in Nederland gemaakt werden.
Rond 1930 werd het assortiment van de fabriek verder verbreed, nu met (kantoor)meubelen van metalen buizen en plaatstaal, waarmee hij alweer voorop liep. De ontwerpen kwamen echter steeds meer van andere kunstenaars dan Gispen zelf.

b. Plafonnière van verchroomd metaal en glas, ca. 1930; hoogte 37.

Ondanks de economische recessie liep de verkoop van deze nieuwe producten zo goed, dat de fabriek vanwege ruimtegebrek in 1934 naar Culemborg verhuisde (waar hij nog steeds staat). Na de Tweede Wereldoorlog trok Gispen zich terug uit de leiding van zijn bedrijf. Hij nam nu meer tijd voor het schrijven over interieurkunst – wat hij overigens ook voor de oorlog al regelmatig had gedaan – en voor zijn activiteiten binnen de BKI (zie hierover blz. 00), waarvan hij tot 1950 voorzitter was. In 1953 richtte hij samen met anderen een tweede meubel- en lampenfabriek op, ‘Kemba’, waarvoor hij ontwerpen maakte waarin kleur een grotere rol speelde. Na circa 1960 hield hij langzamerhand op met ontwerpen; hij ging etsen leren aan de Haagse academie en legde zich de laatste jaren van zijn leven geheel toe op het maken van grafiek.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Góth, Móric (Maurice)

(Awas Felsòfalu (Hongarije) 1873 - 1944 Amsterdam)

a. Zelfportret, ca. 1915; olieverf op doek, 48 x 39,5.

Op aandringen van zijn vader, een Hongaarse grootgrondbezitter, ging Góth na de middelbare school rechten studeren, maar tijdens een bezoek aan München in 1893 besloot hij toch maar kunstenaar te worden. In München nam hij les bij zijn landgenoot Simon Hollósy (1857-1918), die daar een privé-academie dreef. Toen deze, op aandringen van enkele andere leerlingen, in 1896 besloot een zomercursus te geven in het stadje Nagybánya in het oosten van Hongarije (dit gebied behoort tegenwoordig bij Roemenië), ging Góth met hem mee. De volgende zomer trok Hollósy met enige leerlingen en collega’s opnieuw naar Nagybánya en toen enkele leden van de groep besloten er voorlopig te blijven was er een nieuwe kunstenaarskolonie ontstaan. Góth vestigde zich niet permanent in Nagybánya, maar keerde er wel regelmatig terug; in 1898 ontmoette hij er de schilderes Ada Löwitz (1877-1950), met wie hij het jaar daarop trouwde. Hij ging met haar in Wenen wonen, waar in 1900 hun dochter Sarika (Sari) werd geboren (die later in zijn voetsporen zou treden). Hij volgde er nog enige tijd de lessen aan de academie en begon deel te nemen aan tentoonstellingen. Nadat in 1903 zijn inzending naar een expositie door meerdere critici was opgemerkt, ging het met zijn loopbaan spoedig bergopwaarts. De definitieve doorbraak kwam in 1908, toen op een tentoonstelling in Boedapest zowel door de Oostenrijkse keizer als het Museum van Schone Kunsten aldaar schilderijen van hem werden aangekocht. Het succes stelde hem in staat veel te reizen, onder meer naar Italië, Frankrijk, België en Nederland, waar hij o.a. in Heeze en Katwijk werkte. Schilderijen van hem waren in deze periode behalve in Boedapest en Wenen o.a. in München, Rome, Venetië en Amsterdam te zien. In 1913 verbleef hij met Ada bijna een half jaar in Amerika, maar het beviel hen er toch niet voldoende om te blijven. In de zomer van 1914 waren ze net met Sari op vakantie aan de Belgische kunst, toen de oorlog uitbrak. Snel vluchtten ze naar het neutrale Nederland, waar ze, op aanraden van Jan Toorop, voorlopig in Domburg gingen wonen. Ze werden opgenomen in de kring van kunstenaars die hier in de zomer bijeen kwamen en namen verschillende malen deel aan de plaatselijke tentoonstellingen, die er onder leiding van Toorop werden georganiseerd.

b. Markt in Douarnenez (Bretagne), 1914; pastel, 46 x 58.

In 1920 keerden Góth en zijn vrouw weer terug naar Hongarije – Sari bleef in Nederland – maar tot 1929 brachten ze vrijwel iedere zomer enige tijd in Domburg door. In dat jaar kochten ze een huis in Veere en vestigden zich definitief in Nederland, al bleven ze regelmatig langere reizen maken naar o.a. Hongarije en (Zuid-)Frankrijk. Pas het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakte aan het gereis een eind. Rond deze tijd begon Góths gezondheid langzamerhand te verslechteren (hij kreeg last van zijn hart), waardoor het schilderen steeds moeilijker ging. In 1943 werd Veere door de Duitsers ontruimd en Góth en zijn vrouw trokken daarop naar Amsterdam, waar Sari inmiddels woonde. Daar overleed hij enige maanden later, toch nog vrij onverwachts. Hij liet een omvangrijk oeuvre na, dat over de hele wereld verspreid is en dat landschappen, dorps- en havengezichten, genretaferelen, bloemstillevens en portretten omvat. Deze worden gekenmerkt door een kleurige, vlotte, soms vrij schetsmatige stijl, die enige invloed van het Franse postimpressionisme laat zien.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
b. Fotodienst Provincie Drenthe

Gouwe, Adriaan Herman (Herman)

(Alkmaar 1875 - 1965 Papeete (Tahiti))

a. De barmhartige Samaritaan, 1903; olieverf op doek, 32 x 25,5.

Omdat Gouwe op school alleen zijn best deed bij tekenen, werd hij na de lagere school in de leer gedaan bij een huis- en decoratieschilder. Wel mocht hij daarnaast van zijn vader, die notaris was, tekenles nemen bij de Alkmaarse schilder Alexander Kläsener (1826-1912). Vervolgens trok hij naar Amsterdam, waar hij gedurende vier jaar de lessen volgde aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid. Na in 1898 een reis naar Italië te hebben gemaakt, nam hij nog twee jaar les aan de Rijksakademie. In 1901 won hij de Prix de Rome (met als opgegeven onderwerp Boaz, die bij de opperste der maaiers informeert naar de arenlezende jonge vrouw Ruth) en kon daardoor een buitenlandse studiereis van enkele jaren maken, waarbij hij Italië, Frankrijk en Spanje bezocht. Vanuit dit laatste land maakte hij in 1904 een korte trip naar Marokko. Na terugkeer woonde hij eerst weer in Amsterdam en daarna (vanaf 1911) in Laren, maar zijn onderwerpen vond hij in deze jaren vooral in Zuid-Limburg, waar hij vrijwel iedere zomer werkte. Veel waardering oogstte hij met zijn taferelen met ploegende paarden, die een ware specialiteit van hem werden. De luministische manier van werken die hij daarbij ontwikkelde trok in 1911 ook de aandacht van de rijke verzamelaar P.A. Regnault, die in de loop van de jaren ruim 70 werken van hem zou verwerven. In 1916 sloot Regnault met Gouwe een contract waarin de laatste zich verplichtte al het werk dat hij maakte tegen een vaste vergoeding af te staan.

b. Ploegende boer, ca. 1910/15; olieverf op doek, 30,5 x 50,5.

Ondanks de financiële zekerheid die deze afspraak hem gaf – en die hem onder meer in staat stelde in 1920 opnieuw naar Marokko te reizen – ging Gouwe steeds meer weerzin voelen tegen de westerse cultuur en het daarbij behorende kapitalistische stelsel. Nadat hij eerst met de gedachte had gespeeld zich in Nederlands-Indië te vestigen, besloot hij in 1927 tijdens een verblijf in Zuid-Frankrijk om, net als Paul Gauguin, naar Tahiti te gaan. Van deze keuze heeft hij nooit spijt gekregen. Eenmaal in Tahiti aangekomen werd hij spoedig opgenomen in het sociale leven. Het bestaan was er goedkoop en hij kon redelijk rondkomen van de opbrengst van portretopdrachten en de verkoop van zijn vrije werk. Dat vrije werk ging nu voornamelijk uit landschappen bestaan, die qua stijl veel losser en lichter van kleur zijn dan zijn werk van voor 1927. In de bijna veertig jaar die hem nog restten zou Gouwe slechts éénmaal naar Nederland terugkeren: in 1959. Hij had toen succesvolle exposities in Amsterdam en Maastricht, maar ondanks zijn hoge leeftijd en enigszins kwakkelende gezondheid dacht hij er niet aan hier te blijven. Na zijn dood raakte hij al snel vergeten, totdat een tentoonstelling van nagelaten werk in 1979 in Hoorn de aandacht weer op hem vestigde en tegenwoordig worden er voor zijn werk flinke prijzen betaald.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Graadt van Roggen, Johannes Mattheus

(Amsterdam 1867 - 1959 Alkmaar)

a. Steeg in Amsterdam, ca. 1900; ets, 20 x 8,5.

Graadt van Roggen, die vanaf zijn derde jaar door een ongeval doofstom was, kreeg zijn schoolopleiding op een doofstommen-instituut te Groningen. Vervolgens werkte hij enige tijd op een lithografisch bedrijf in diezelfde stad, waar hij in de avonduren de lessen volgde aan Academie Minerva. In 1883/84 volgde hij een jaar de dagopleiding aan deze academie. Meteen daarna ging hij naar Amsterdam om daar de Rijksakademie te bezoeken, waar hij o.a. etsen leerde. In 1890 behaalde hij met een schilderij de eerste prijs in de Willink van Collen-wedstrijd, maar nadat hij zich in 1892 in Haarlem had gevestigd (waar hij lid werd van ‘Kunst Zij Ons Doel), ging hij zich toeleggen op het etsen.

b. Gezicht op Grave aan de Maas, 1899; potlood en zwart krijt, 33,5 x 38.

Aanvankelijk maakte hij hoofdzakelijk reproductie-etsen naar schilderijen van oude meesters en van schilders uit de Haagse School, waarvoor hij in vakkringen veel waardering kreeg. Daarnaast begon hij echter ook al spoedig met oorspronkelijk etswerk naar buiten te treden, vooral met landschappen en dorps- en stadsgezichten, waarmee hij ook succes had. Met name de map ‘Dordrecht’, die hij in 1896 samen met W.O.J. Nieuwenkamp maakte (6 etsen: 3 van elk), werd door de critici zeer gunstig beoordeeld.
Na zijn huwelijk vestigde Graadt van Roggen zich in 1900 in Bergen, waar hij een van de eerste kunstenaars was die er permanent gingen wonen. Na enkele jaren volgden anderen, onder wie zijn vrienden J.G. Veldheer en Tjipke Visser. Vanuit Bergen trok hij er echter graag op uit en hij werkte niet alleen op diverse plaatsen in eigen land, maar ook in België, Frankrijk, Italië, Spanje, Duitsland, Scandinavië en de Balkan. Exposeren deed hij eveneens op vele plaatsen in binnen- en buitenland en vaak met veel succes. Zo behaalde hij in 1904 een gouden medaille te Saint Louis (USA) en in 1905 een zilveren medaille te Luik.

c. Duinlandschap, 1918; kleurenhoutsnede, 24,5 x 30.

Naast etsen heeft hij vanaf 1895 ook af en toe houtsneden gemaakt en vanaf 1908 tevens incidenteel litho’s. Daarnaast heeft hij gedurende zijn gehele loopbaan getekend en, met name op latere leeftijd, geschilderd en geaquarelleerd. Dat laatste werk haalt echter bij lange na niet het niveau van zijn grafiek. Zijn prenten, met name zijn vroege etsen, worden gekenmerkt door een grote technische beheersing en een verzorgde, zeer doorwerkte vormgeving. Zijn latere werk, waarin de nadruk meer op de grote lijnen in de compositie ligt, sluit aan bij het expressionisme.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Graag, Anna Julia (Julie) de

(Gorinchem 1877 - 1924 Den Haag)

a. Oost-Indische kers, 1915; kleurenhoutsnede, ∅ 9,5.

De Graag kreeg haar opleiding aan de Haagse academie, waar ze les in de grafische technieken kreeg van J.J. Aarts. In 1900 behaalde ze haar MO-akte. Vervolgens besloot ze zich met kunstnijverheid te gaan bezighouden en begon ze borduurwerk te ontwerpen en te maken, waarvan ze in 1902 enkele voorbeelden liet zien op de ‘Internationale Tentoonstelling van Moderne Decoratieve Kunst’ in Turijn. Op aanraden van H.P. Bremmer, met wie ze kort daarop kennis maakte, hield ze hier echter weer mee op en ging ze zich toeleggen op het maken van houtsneden, veelal in meer kleuren. Al gauw bereikte ze een groot meesterschap in deze techniek. Daarnaast is ze overigens altijd blijven schilderen en tekenen. Tevens gaf ze jarenlang tekenles aan een meisjesschool in Utrecht, waar ze met nieuwe, vrijere lesmethodes experimenteerde.

b. Kale boom in landschap, 1919; kleurenhoutsnede, 19,5 x 18.

Het werk van De Graag, die sinds 1904 in Laren woonde, bestaat uit landschappen, bloemstukken, diertaferelen en portretten en wordt gekenmerkt door een strenge stilering en het gebruik van eenvoudige, schematische composities, die soms doen denken aan het werk van Bart van der Leck, die ook in intensief contact met Bremmer stond. Haar hele leven heeft ze met haar gezondheid getobt en ze had vaak last van depressiviteit. Ondanks de aanmoedigingen van Bremmer, die haar werk verscheidene malen lovend besprak, en van vele bevriende collega’s twijfelde ze voortdurend aan haar artistieke kunnen en uiteindelijk pleegde ze op 46-jarige leeftijd zelfmoord.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:

Hamel, Willem

(Rotterdam 1860 - 1924 Egweil (Duitsland))

a. Schaapsscheerder, ca. 1891/94; olieverf op paneel, 35 x 39.

Hamel had een onbezorgde jeugd, totdat zijn vader, een rijke veehandelaar, plotseling stierf toen hij nog maar 15 jaar oud was. Hij werd toen eerst leerjongen bij een horlogemaker en vervolgens bij een timmerman, waarna hij naar de ambachtsschool ging (naar de schilderafdeling). Vervolgens werkte hij enige tijd op het atelier van een decoratieschilder, en volgde daarnaast de lessen aan de Rotterdamse academie. Hij voltooide zijn opleiding aan de academie in Antwerpen en keerde daarna naar Rotterdam terug. Van hieruit trok hij veelvuldig naar Gelderland en Drenthe om er landschappen te schilderen in een aan de Haagse School verwante stijl, die hij met toenemend succes naar tentoonstellingen in binnen- en buitenland stuurde. Zo werden schilderijen van hem o.a. in Parijs, Londen en Barcelona met medailles bekroond. In 1891 ging hij in Rolde wonen, waar hij naast landschappen wat meer taferelen met mensen ging schilderen. Hoewel het hem hier goed beviel, keerde hij vanwege zijn gezondheid in 1894 weer terug naar het westen, waar hij op verschillende adressen in en om Den Haag woonde, en werd lid van Pulchri Studio. Zijn onderwerpen bleef hij echter vooral in Gelderland en Drenthe zoeken.

b. Herder met kudde in de buurt van Rolde, ca. 1891/94; olieverf op doek, 54 x 74,5.

Na in 1905/06 een reis door Duitsland en Oostenrijk gemaakt te hebben, vestigde hij zich in Apeldoorn. Hier raakte hij bevriend met Willemina Vermaat (1873-1967), die als ‘Wilma’ een bekend schrijfster van christelijke romans en verhalen zou worden en Hamel en zijn vrouw enige malen als voorbeelden voor personages in haar boeken heeft gebruikt. Omdat hij steeds meer last kreeg van zijn longen (al van jongs af aan leed hij aan een asthmatische aandoening), verhuisde hij in 1913 naar Kootwijk, waar het klimaat op de droge zandgrond beter voor hem zou zijn. Desondanks werd zijn gezondheid langzamerhand slechter en uiteindelijk overleed hij op 64-jarige leeftijd tijdens een kuur in Duitsland.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe