Molkenboer, Antonius Henricus Johannes (Antoon)

(Leeuwarden 1872 - 1960 Haarlem)

a. ‘Illusions perdues’, ca. 1895; potlood, aquarel en gouache, 71,2 x 106,5.

Molkenboer kreeg, net als zijn oudere broer Theo, zijn eerste tekenlessen van zijn vader en bezocht daarna de Rijksnormaalschool (1889-92) en de Rijksakademie (1890-95). In 1892 behaalde hij zijn MO-akte. Verder kreeg hij af en toe raadgevingen van zijn oom Antoon Derkinderen. Van 1895 tot 1897 was hij medewerker van De Kroniek, waarvoor hij een serie spotprenten lithografeerde, en daarnaast tekende en aquarelleerde hij in deze jaren enige religieus-symbolistische taferelen en ontwierp omslagen voor bladmuziek voor een Amsterdamse muziekuitgeverij.
De meeste tijd besteedde hij in het begin van zijn loopbaan echter aan het theater. Zijn eerste project op dit gebied is het declamatiestuk De Sprook van den Zanger, waarvoor hij zowel de tekst schreef als de decors en kostuums ontwierp. Het werd onder zijn regie in 1895 opgevoerd door (oud)leerlingen van de Rijksnormaalschool. Uit 1896/7 dateert zijn tweede project, Mincelijn, ook met eigen tekst en enscenering. Dit werd in 1898 opgevoerd in de Amsterdamse Stadsschouwburg en daarna ook nog in Leeuwarden en Groningen. Deze vernieuwende projecten trokken de aandacht van het bestuur van de Wagner-vereeniging, dat hem vanaf 1901 kostuums en de omslagen van de programmaboekjes liet ontwerpen. In 1903 voerde hij de ‘artistieke leiding’ over de lustrum-maskerade van het Delftsch Studenten Corps en in 1905 deed hij hetzelfde voor het Leidsche Studenten Corps.

b. Omslag voor programma van de Wagnervereniging (Die Walküre), 1903; kleurenlitho, 39 x 29.

Ondanks de waardering die hij met zijn toneelexperimenten oogstte, raakte Molkenboer op Nederland uitgekeken. In 1905 vertrok hij naar Amerika, waar hij eerst enige maanden in New York doorbracht, maar daarna doortrok naar de westkust. Hier werkte hij als theaterdecorateur in San Francisco en Los Angeles, in welke laatste stad hij ook een muurschildering in het Alexandriahotel maakte. Amerika beviel hem echter niet voldoende om er te blijven en in 1910 keerde hij naar Nederland terug, waar hij zich in Den Haag vestigde en lid werd van de Haagsche Kunstkring. Hij ging weer programma-omslagen ontwerpen voor de Wagnervereeniging en enkele andere organisatoren van muziekmanifestaties en ensceneerde in 1911 en 1913 opnieuw studentenmaskerades (respectievelijk in Utrecht en Delft). Daarnaast ging hij nu geregeld portretten tekenen en schilderen. Zijn laatste theaterproject was het Sint Franciscus-Gebarenspel: een grootst spektakel met liefst 250 medewerkers, dat in 1917 werd opgevoerd in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen in Den Haag. Het jaar daarop werd hij benoemd tot lector in de kostuumkunde aan de Rijksakademie, waarvan Derkinderen directeur was.
In de jaren ’20 werd Molkenboer vooral actief als monumentaal kunstenaar, waarmee zijn loopbaan een nieuwe wending nam. Zijn eerste belangrijke opdracht betrof glas-in-lood-ramen voor de Onze Lieve Vrouwe van Goeden Raad-kerk in Den Haag (1923-25), maar al gauw ging hij zich toeleggen op het vervaardigen van mozaïekdecoraties. Deze voerde hij o.a. uit in de Sint Antonius Abt-kerk in Scheveningen (1925-30), in de Dalton HBS in Den Haag (1931/33), in de Petrus en Pauluskerk in Amsterdam (1932) en in het kantoorgebouw van de Rotterdamsche Lloyd in Den Haag (ook 1932). Verder maakte hij nog enige wandschilderingen. Vooral met zijn mozaïekwerk, waarvan hij regelmatig voorbeelden op exposities liet zien, had hij veel succes en dit leidde ook tot opdrachten uit het buitenland, waaronder die voor een groot absis-mozaïek in de Basilique de la Visitation in Annecy in Frankrijk (1936). Dit project leverde hem een pauselijke onderscheiding en een benoeming tot Chevalier de la Légion d’Honneur op. Overigens bleef hij hiernaast ook als portrettist en grafisch vormgever actief; zo ontwierp hij in 1925-27 een serie ‘weldadigheids’-postzegels.

c. Het huwelijk van Alexander de Grote (ontwerp voor muurschildering in het Alexandriahotel in Los Angeles), 1910; aquarel, 36 x 36 (2x).

In 1942 werd zijn huis bij een bombardement op Den Haag verwoest en daarop ging hij in Haarlem bij zijn dochter inwonen. In deze stad bleef hij tot op hoge leeftijd werkzaam. Zo maakte hij nog mozaïeken voor de Amsterdamse Stadsschouwburg (het Gijsbrecht-mozaïek uit 1948/49, geplaatst 1953) en voor het herdenkingsmonument voor Franse gesneuvelde soldaten in Kapelle (Zeeland; 1949/50). Zijn laatste werk was een mozaïek in de nieuwe Sint Bavo in Haarlem, dat hij in 1956 voltooide. Molkenboer gold tijdens zijn leven als een van de meest vooraanstaande religieuze kunstenaars van Nederland, maar veel van zijn kerkelijke werk heeft de tand des tijds niet doorstaan – zowel letterlijk als figuurlijk. Als toneelvernieuwer is hij vermoedelijk belangrijker geweest, maar van zijn werk op dit gebied is maar weinig tastbaars bewaard gebleven. Als portrettist heeft hij het niveau van zijn broer nooit kunnen bereiken, maar zijn grafische werk getuigt nog steeds van een groot talent en behoort tot de hoogtepunten in de Nederlandse toegepaste grafiek uit het begin van de 20ste eeuw.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
bc. JAV Studio’s, Assen

Mondriaan, Pieter Cornelis (Piet)

(Amersfoort 1872 - 1944 New York)

a. Hoekje van boerenerf, ca. 1897/99; zwart krijt, 31 x 41,5.

Mondriaan, die de zoon was van een hoofdonderwijzer, kreeg zijn eerste tekenlessen van zijn vader, die een verdienstelijk (amateur)tekenaar was, en behaalde al in 1889 zijn LO-akte. Vervolgens gaf hij enige tijd tekenles op de school van zijn vader, terwijl hij daarnaast af en toe buiten schilderde samen met zijn oom Frits Mondriaan, een succesvol landschapsschilder in de trant van de Haagse School. Nadat hij in 1892 zijn MO-akte had behaald, vertrok Mondriaan naar Amsterdam om de lessen te volgen aan de Rijksakademie. Daar raakte hij al gauw bevriend met andere jonge kunstenaars, onder wie Simon Maris en Marinus van Raalte, met wie hij er geregeld op uittrok om in de omgeving van de stad te schetsen. In 1894 werd hij lid van Arti et Amicitiae en in 1897 van Sint Lucas.
Vanaf circa 1900 begon Mondriaan langzamerhand afstand te nemen van de principes van de Haagse School die tot dan zijn werk hadden bepaald. Zijn kleurgebruik werd uitgesprokener en zijn vormgeving wat strakker en gestileerder. Zijn werk begon steeds meer op te vallen en rond 1905 werd hij door velen gezien als een van de voormannen van het luminisme. Toch kreeg hij in 1906 nog een prijs uit het Willink van Collenfonds. Ook het luminisme kon hem niet blijvend bekoren en na enkele jaren begon hij daarom, mede onder invloed van de theosofie waarin hij steeds meer geïnteresseerd was geraakt, verder te zoeken naar een manier van schilderen waarmee hij kon uitdrukken welke principes en wetmatigheden achter de waarneembare werkelijkheid verborgen lagen. Naast landschappen schilderde en aquarelleerde hij een aantal symbolistische vrouwenportretten, culminerend in het curieuze drieluik Evolutie uit 1911 (Gemeentemuseum Den Haag, maar figuurstukken lagen hem duidelijk niet en daarom besloot hij te onderzoeken of het kubisme betere uitgangspunten bood. In Nederland verwachtte hij hiermee niet veel verder te komen en daarom vertrok hij begin 1912 naar Parijs, de bakermat van deze stroming. In de periode tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ontwikkelde hij op basis van het cubisme een geheel abstracte stijl, waarin de aanzetten tot zijn latere composities met rechthoeken al zichtbaar zijn.

b. Rij bomen langs het Gein, ca. 1906/07; zwart, gekleurd en enig wit krijt en penseel in waterverf, 59 x 84.

De Eerste Wereldoorlog bracht hij noodgedwongen weer in Nederland door, waar hij echter niet in Amsterdam ging wonen, maar in Laren. Hier raakte hij bevriend met Theo van Doesburg, die hem betrok bij de oprichting van het tijdschrift De Stijl. In het eerste nummer, dat in oktober 1917 uitkwam, stond de eerste van de reeks teksten afgedrukt, waarin hij zijn ideeën uiteen heeft gezet. Van de groep kunstenaars die met dit tijdschrift in verbinding stonden, de zogenoemde ‘Stijl-groep’, was hij degene die het meest consequent met de traditionele kunstopvattingen brak en door velen werd hij dan ook al gauw gezien als de onbetwiste voorman van de abstracte kunst in Nederland.
In juni 1919 vertrok Mondriaan opnieuw naar Parijs om nooit meer in Nederland terug te keren. Hij ontwikkelde hier zijn bekende, steeds verder versoberende geometrisch-abstracte stijl, waardoor hij wereldberoemd is geworden. Hij bleef tot 1938 in Parijs wonen, van waaruit de band met Nederland steeds losser werd, al bleef hij met verschillende vrienden, onder wie Maris, Charley Toorop en J.J.P. Oud, contact houden. Met Van Doesburg kreeg hij echter in 1924 onenigheid over een kunsttheoretische kwestie, die ertoe leidde dat hij zijn medewerking aan De Stijl opzegde. In 1938 verhuisde hij, uit angst voor een mogelijke oorlog, naar Londen, van waaruit hij in 1939 naar New York emigreerde, waar zijn werk in de laatste jaren van zijn leven nog een opmerkelijke ontwikkeling zou doormaken.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Monnickendam, Martin

(Amsterdam 1874 - 1943 Amsterdam)

a. Studie van gieren, ca. 1900/10; zwart krijt en pastel, 32,5 x 26,5 (langdurig bruikleen Stichting Martin Monnickendam).

Monnickendam, wiens vader boekhouder en firmant van een handel in lederwaren was, kreeg zijn opleiding aan de Rijksakademie (1891-93). Vervolgens maakte hij met twee vrienden een reis naar Londen en trok vervolgens naar Parijs, waar hij twee jaar bleef en veel optrok met Klaas van Leeuwen en Pieter Dupont, die daar in dezelfde periode verbleven. Na terugkeer naar Nederland vestigde hij zich weer in Amsterdam en werd hij lid van Arti et Amicitiae en Sint Lucas, waarbij hij regelmatig ging exposeren, al spoedig met veel succes. In 1900 kreeg hij een Koninklijke Subsidie, waarna hij in 1901 deelnam aan de wedstrijd om de Prix de Rome en de zilveren medaille behaalde. In 1902 kreeg hij een premie uit het Willink van Collenfonds. Daarna evolueerde zijn stijl zich in een wat modernere richting en rond 1905 werd hij door diverse critici tot het kamp van de luministen gerekend, van welke stroming Jan Sluijters en Piet Mondriaan als de belangrijkste voormannen golden. Omdat hij echter minder uitgesproken fauvistisch werkte dan zij, werd hem dit niet al te zwaar aangerekend, zoals blijkt uit zijn verkiezing tot stemhebbend lid van Arti in 1907. In de jaren die volgden ontwikkelde hij langzamerhand zijn karakteristieke, zeer persoonlijke en direct herkenbare schildertrant, die gekenmerkt wordt door een vrij zwaar koloriet en een zeer dikke, pasteuze verfopbreng die soms haast reliëf-achtig aandoet. Zijn loopbaan verliep hierna zeer voorspoedig, zodat hij na de Eerste Wereldoorlog tot de best verkopende kunstenaars van Nederland ging behoren. Op vele tentoonstellingen in binnen- en buitenland, tot in Amerika aan toe, werden zijn schilderijen met veel waardering onthaald en regelmatig onderscheiden (o.a. gouden medailles in München in 1909, in Amsterdam in 1912 en in Parijs in 1937 op de Wereldtentoonstelling).

b. Straatje in Rothenburg (Duitsland), 1922; waterverf en waskrijt, 38,5 x 26,5 (langdurig bruikleen Stichting Martin Monnickendam).

Monnickendam heeft zeer uiteenlopende onderwerpen uitgebeeld, waaronder een groot aantal stadsgezichten en straatscènes, waarvoor hij vaak in het buitenland inspiratie opdeed. Verder heeft hij ook verscheidene portretten en enkele stillevens vervaardigd. Het bekendst is hij echter geworden door zijn uitbeeldingen van feestelijke gebeurtenissen in de open lucht en zijn interieurs van theaters, cafés en andere openbare ruimten. Als weinig anderen wist hij de sfeer hiervan over te brengen, speciaal wanneer hij ze in waterverf weergaf. In dit medium, dat hem niet de kans gaf om te lang door te werken (zoals hij in zijn olieverfschilderijen nog wel eens deed), heeft hij veruit zijn beste werk gemaakt. Voorts heeft hij geëtst (voornamelijk in het begin van zijn loopbaan) en enkele affiches gelithografeerd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Fotodienst Provincie Drenthe

Mook, Henricus Theodorus Johannes (Harry) van

(Culemborg 1888 - 1955 Maastricht)

a. Zelfportret, 1915; olieverf op doek, 41,5 x 41.

Van Mook werd geboren als zoon van een bierbrouwer, die echter overleed toen hij nog maar twee jaar oud was. In 1906 verhuisde hij met zijn moeder en zuster naar Amsterdam, waar hij de lessen ging volgen op de avondtekenschool van de Sint Josef-gezellen. In 1910 schreef hij zich in aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid, maar hij stapte al na korte tijd over naar de Rijksnormaalschool. In 1913 behaalde hij zijn MO-akte en kon meteen daarop een aanstelling als tekenleraar krijgen aan een katholieke meisjesschool. In de avonduren volgde hij ondertussen de lessen aan de Rijksakademie, waar hij zich onder meer bekwaamde in de verschillende grafische technieken. In 1919 verruilde hij zijn betrekking bij de meisjesschool voor een docentschap aan de Amsterdamse Grafische School, een beroepsopleiding voor het drukkersvak waaraan hij tot zijn pensionering in 1953 verbonden zou blijven. De laatste paar jaar van zijn leven woonde hij in Maastricht.

b. twee papegaaien, ca. 1925; kleurenaquatint, 25 x 32.

In zijn vrije tijd was Van Mook een enthousiast schilder en aquarellist, voornamelijk van landschappen, stadsgezichten en haventaferelen, die zeker verdienstelijk zijn, maar zelden erg spectaculair. Interessanter is zijn grafische oeuvre, dat in hoofdzaak uit etsen bestaat, die vaak gecombineerd zijn met aquatint. Deze maakte hij niet alleen voor zijn eigen plezier, maar ook om als voorbeelden te gebruiken in zijn lessen over grafische technieken. Vooral in het gebruik van aquatint raakte hij zeer bedreven en hij heeft in deze techniek enkele opmerkelijke prenten vervaardigd, die een voor diepdruk ongebruikelijke kleurintensiteit hebben.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:

Hijner, Arend

(Arnhem 1866 - 1916 Den Haag)

a. Varkensslacht, ca. 1905; olieverf op doek, 30 x 50.

Omdat zijn vader, die werkzaam was als technicus in de ijzerindustrie, vaak van baan wisselde, bracht Hijner zijn jeugd op diverse plaatsen in Nederland en Duitsland door. Van 1879 tot 1880 leerde hij voor ‘zandvormer’ in Enschede, maar omdat hij niet goed tegen de hitte in gieterijen kon werd hij in 1881 in de leer gedaan bij een decoratieschilder in Hilversum. Daarnaast kreeg hij hier tekenles van Leon Schulman. Vervolgens mocht hij naar de academie in Den Haag gaan, waarna hij zijn opleiding afrondde aan de academie van Antwerpen. Vanaf 1887 probeerde hij, met toenemend succes, als schilder van stillevens en genretaferelen in zijn levensonderhoud te voorzien, achtereenvolgens in Hilversum, Deventer en Den Haag, in welke laatste stad hij in 1896 lid werd van Pulchri Studio.

b. Zeeuws meisje, ca. 1895; olieverf op doek op paneel gelijmd, 47 x 35.

Inmiddels bezat hij ook een huis in Wemeldinge op Zuid-Beveland, waar hij het grootste deel van het jaar doorbracht. Hij schilderde hier vooral scènes uit het dagelijks leven van de Zeeuwse bevolking, waarmee hij veel succes had, ook in het buitenland. Om zijn kinderen naar een goede school te kunnen laten gaan, verkocht hij in 1900 het huis in Wemeldinge en vestigde zich weer in Den Haag. Zijn onderwerpen ging hij sindsdien vooral in Noord-Brabant zoeken, waar hij onder meer in Heeze werkte. Dankzij zijn Brabantse taferelen kreeg hij in 1903 een Koninklijke Subsidie. In 1905 kocht hij in Best als investering drie boerderijen, waarvan hij er één als atelierwoning voor zichzelf inrichtte. Hier zou hij, tot aan zijn plotselinge overlijden op nog maar 49-jarige leeftijd, ieder jaar enige maanden doorbrengen om er studies en schetsen van het boerenleven te maken, die hij, weer terug in Den Haag, in vlotte, brede penseelstreken en warme, heldere kleuren op het doek vastlegde.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
b. Fotodienst Provincie Drenthe

Lanooy, Christiaan Johannes (Chris)

(Sint Annaland 1881 - 1948 Epe)

a. Vaas met decor van spinnen (uitvoering Haga), ca. 1905; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte 35,5.

Lanooy, wiens vader smid was, kreeg zijn opleiding in de praktijk, als leerlingschilder bij de Haagse ceramiekfabriek Rozenburg (1896-97). In de avonduren volgde hij lessen aan de Haagse academie. Vervolgens werkte hij een tijdlang als decoratieschilder, eerst in Den Haag, daarna in Berlijn en Keulen. In 1898 trad hij in dienst bij de ceramiekfabriek Zuid-Holland in Gouda, maar na zichzelf het draaien van potten te hebben geleerd, begon hij daarnaast een eigen pottenbakkerijtje. Vervolgens moest hij in 1901 in militaire dienst, waarna hij in 1903 naar Amsterdam verhuisde. Van hieruit werkte hij enige tijd voor de Weduwe Brantjes in Purmerend, waarna hij in 1906 als hoofdontwerper in dienst trad bij de ceramiekfabriek Haga in diezelfde plaats. Na een klein jaar hield hij het daar echter weer voor gezien en vestigde zich opnieuw in Gouda. Hier begon hij voor de tweede keer een eigen bedrijfje, dat mede dankzij de steun van H.P. Bremmer, die zijn werk zeer waardeerde, snel tot bloei kwam. In 1920 verhuisde hij, met zijn bedrijf, vanwege de gezondheid van zijn kinderen, tenslotte naar Epe op de Veluwe, waar hij de rest van zijn leven zou blijven wonen en werken.

b. Drie vazen met abstract decor, jaren ’20; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte rechter vaas 17 (de linker vaas langdurig bruikleen ICN).

Lanooy heeft altijd een voorkeur getoond voor eenvoudige, ronde modellen. In zijn vroegste periode bracht hij daarop meestal geometrische patronen aan, terwijl hij zijn werk voor Brantjes en Haga veelal met gestileerde bloem- en diermotieven versierde. Na 1907 ontwikkelde hij langzamerhand de karakteristieke eigen stijl waardoor hij bekend is geworden en die gekenmerkt wordt door een decoratie met geheel abstracte patronen van in elkaar vervloeiende glazuren, waaruit vaak heel bijzondere kleurcombinaties zijn ontstaan. Daartussendoor vervaardigde hij af en toe series met figuratieve decors (o.a. een ‘paddenstoelen-serie’ rond 1925 en een ‘vogel-serie’ begin jaren ’30), terwijl hij in 1911-13, in samenwerking met de beeldhouwer Jan Altorf, een aantal witte dierfiguren heeft geproduceerd. In 1925 kreeg hij voor zijn inzending naar de ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs een gouden medaille.

c. Kannetje (uitvoering Glasfabriek Leerdam), ca. 1920; beschilderd glas, hoogte 17,5.

Behalve als ceramist is Lanooy ook als glaskunstenaar actief geweest. Tussen 1918 en 1929 werkte hij op freelance-basis voor de Glasfabriek Leerdam, waarvoor hij zowel bestaande modellen beschilderde met speelse bloem- en diermotiefjes, als nieuwe ontwerpen voor serieglas ontwierp en een groot aantal unica vervaardigde. Verder schilderde hij veel, maakte hout- en linoleumsneden en ontwierp behang (voor de firma Rath & Doodeheefver in Amsterdam, ca. 1928) en tafellinnen (voor de firma E.J.F. van Dissel in Eindhoven, rond 1930).

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Idserda, André

(Vlagtwedde 1879 - 1952 Hilversum)

a. De zijmuur van de kerk van Dwingelo, ca. 1920; olieverf op doek, 74 x 97,5.

Idserda, wiens vader douanier was, bracht vanaf 1890 zijn jeugd door in Zaandam, waar hij naar de HBS ging en daarna korte tijd leerjongen bij een huisschilder was. Vervolgens volgde hij enkele jaren in Amsterdam de Rijksnormaalschool om daarna zijn opleiding te voltooien aan de academie van Antwerpen. Hier raakte hij bevriend met Walter Vaes (1882-1958) en Constant Permeke (1886-1952). Rond 1905 keerde hij terug naar Nederland en ging inwonen bij zijn moeder, die na het overlijden van zijn vader in Laren was gaan wonen. Net als veel andere Larense schilders ging hij zich toeleggen op het schilderen van boereninterieurs, die goed verkocht werden. Dit bevredigde hem echter na enige tijd niet meer en, nadat hij in 1911 getrouwd was, trok hij weer naar België. Daar vond hij een huis in het gehucht Achterbos bij Mol, waar ook de schilder Jakob Smits (1855-1928) woonde. Behalve in de omgeving van Achterbos werkte hij ook geregeld in Brugge, waar hij al spoedig met zijn stadsgezichten de aandacht trok. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog deed hem in 1914 naar Nederland terugkeren, waar hij met zijn vrouw weer introk bij zijn moeder, die ondertussen naar Oud-Loosdrecht was verhuisd. Om meer vrijheid te hebben kocht hij een woonboot, waarmee hij door Nederland ging rondtrekken. Zo kwam hij tegen 1920 in Meppel terecht, waar een achternicht van hem woonde. Zij was getrouwd met de eigenaar-directeur van uitgeverij Boom, die onder meer de Meppeler Courant deed verschijnen, en hield veel van kunst. Ze zorgde ervoor dat Idserda enkele portretopdrachten kreeg, kocht af en toe een schilderij of tekening en introduceerde hem bij andere kunstliefhebbers in en om Meppel. Verder raakte hij bevriend met enkele Meppeler (amateur)schilders, onder wie Antony Keizer en Albert Torie, die hij raadgevingen gaf en met wie hij geregeld in de natuur en de dorpen van Zuidwest-Drenthe ging werken.

b. Stilleven, jaren ’30; olieverf op doek, 13 x 28,5.

Na een paar jaar werd Meppel echter te benauwd voor hem en via enige omzwervingen belandde hij in 1925 weer in Brugge. Ook hier woonde hij op een boot, waarin hij nu een permanente expositieruimte had ingericht. Daarnaast had hij echter ook diverse grotere exposities bij galerieën en kunsthandels. Vanuit Brugge ging hij overigens geregeld voor langere periodes naar Hilversum, waar zijn zoon Jacques, die ook schilder was geworden, zich had gevestigd. In de Tweede Wereldoorlog verbleef hij een tijdlang in Den Bosch, maar nadat zijn atelier daar door een bom was getroffen en een deel van zijn werk verloren was gegaan, trok hij naar Hilversum. Vanaf eind jaren ’40 werkte hij opnieuw enkele jaren in Drenthe – nu in Diever – waarna hij de laatste jaren van zijn leven weer in Hilversum doorbracht.
Idserda’s oeuvre omvat landschappen, stads- en dorpsgezichten, stillevens, interieurs en enkele portretten. Zijn manier van schilderen wordt gekenmerkt door een zware, pasteuze verfbehandeling en een diep, donker koloriet, dat een sterke beïnvloeding verraad door het Belgische expressionisme. Hij heeft ook veel tekeningen gemaakt, meestal in zwart en rood krijt, die een vergelijkbare sombere sfeer uitstralen.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Lauweriks, Johannes Ludovicus Mattheus (Jan)

(Roermond 1864 - 1932 Amsterdam)

a. Omslag van De Architect, 1899; kleurenlitho, 43 x 67.

Toen Lauweriks geboren werd was zijn vader chef van de beeldhouwwerkplaats van het atelier dat architect P.J.H. Cuypers in Roermond had opgericht voor de uitvoering van de inrichting en de decoraties van de door hem ontworpen kerken en andere gebouwen. Omdat Cuypers steeds meer opdrachten in het westen kreeg volgde het gezin Lauweriks hem in 1865 naar Amsterdam. Hier overleed Lauweriks sr. echter al in 1869, waarna zijn vrouw en kinderen bij de familie Cuypers kwamen inwonen. Van 1883 tot 1887 ging Lauweriks naar de Rijksnormaalschool om daarna tekenaar op het bureau van Cuypers te worden. Daarnaast volgde hij de avondcursus van de Rijksakademie (1889-1893). Een collega bij Cuypers was K.P.C. de Bazel, met wie hij al spoedig dik bevriend raakte en in 1893 een reis naar Londen maakte. In datzelfde jaar werd hij redacteur van Architectura, het orgaan van de architecten-vereniging ‘Architectura et Amicitiae’. Ondertussen was hij zich, samen met De Bazel, in de theosofie gaan verdiepen en in 1894 werden beiden lid van de Theosofische Vereeniging. Dit leidde in 1895 tot een breuk met Cuypers en het opzetten van een gezamenlijk ‘Atelier voor Architectuur, Kunstnijverheid en Decoratieve Kunst’, waarbinnen Lauweriks vooral als meubelontwerper actief werd. Voorts werd hij medewerker van het theosofische tijdschrift Licht en Waarheid, waarin hij een groot aantal theoretische artikelen schreef over ontwerpen. Ter illustratie van het blad maakte hij een serie houtsneden met theosofische symboliek. In 1897 startte hij en De Bazel de Vahâna-cursus, waarin ze les gingen geven in ontwerpen op theosofische grondslag en in 1900 werd hij ook nog collega-docent van zijn vriend aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem. Door ziekte van De Bazel kwam er in datzelfde jaar echter een einde aan hun gezamenlijke ontwerppraktijk.

b. Schaal (uitvoering F. Zwollo sr.), ca. 1913; zilver, ∅ 30,5, hoogte 8 (geschenk van de Stichting Beringer-hazewinkel).

In 1904 kreeg zijn loopbaan een onverwachte wending, toen hem gevraagd werd leraar te worden aan de bouwkunde-afdeling van de Kunstnijverheidsschool in Düsseldorf. Deze school werd geleid door de bekende architect en ontwerper Peter Behrens, die veel waardering had voor de constructieve richting in de Nederlandse kunstnijverheid. Lauweriks vertrok naar Duitsland en kreeg er met zijn ideeën al spoedig veel respons bij zijn leerlingen, met wie hij onder meer enige tentoonstellingen inrichtte. Dit trok de aandacht van de vooruitstrevende mecenas Karl Ernst Osthaus, die hem in 1909 vroeg in Hagen een nieuw opleidingsinstituut op te richten, dat teken- en handenarbeidsdocenten moest gaan bijscholen. Ter voorbereiding mocht hij eerst een reis naar Amerika maken om zich op de hoogte stellen van de ontwikkelingen in het kunstnijverheidsonderwijs aldaar. Als mededocenten stelde hij o.a. in 1910 Frans Zwollo en in 1912 Bert Nienhuis aan. Samen met Zwollo kreeg hij daarnaast de leiding over een door Osthaus opgericht atelier voor edelmeedkunst (de ‘Hagener Silberschmiede), waarvoor hij verscheidene ontwerpen tekende, die veelal door Zwollo werden uitgevoerd. Verder ontwierp hij een woonhuis voor Johan Thorn Prikker, die eveneens door Osthaus naar Hagen werd gehaald. Dit huis werd het eerste van een door Osthaus geplande kunstenaarskolonie.

c. Religieuze compositie (uitvoering Lea Lauweriks), ca. 1925/30; borduurwerk op linnen, 40 x 43.

Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog konden de ambitieuze plannen van Osthaus niet verder meer worden verwezenlijkt. Zwollo keerde in 1914 naar Nederland terug; Lauweriks en Nienhuis volgden twee jaar later. Lauweriks ging weer in Amsterdam wonen en werd directeur van de Quellinusschool (waar ook Nienhuis kort daarna een aanstelling kreeg). Deze school fuseerde in 1924 met de ‘Teekenschool voor Kunstambachten’ en de ‘Dagteeken- en Kunstambachtsschool voor Meisjes’ tot het ‘Instituut voor Kunstnijverheid’, waarvan hij onderdirecteur en hoofd van de afdeling ‘ruimtekunst’ werd. Hiernaast bleef hij ook als publicist actief, maar aan vormgeven zou hij na 1916 nog slechts incidenteel toekomen. Zo ontwierp hij in 1923 een band voor het jaarboek van de VANK (waarvan hij sinds 1904 lid was) en in 1918 en 1929 omslagen voor twee afleveringen van Wendingen, waarvan het tweede geheel aan zijn werk was gewijd. Verder heeft Tjeerdje Slothouwer, lerares aan de Quellinusschool, in 1919 een tafelkleed naar zijn ontwerp gebatikt en heeft zijn dochter Lea, vermoedelijk in de jaren ’20, enig borduurwerk voor hem uitgevoerd. Het belang van Lauweriks is echter niet in de eerste plaats aan zijn – vrij kleine – beeldende oeuvre te danken, hoe interessant dat ook is, maar vooral aan de grote invloed die hij via zijn lessen en publicaties op veel van zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. JAV Studio’s, Assen

Jansen, Hendricus (Henricus)

(Den Haag 1867 - 1921 Rotterdam)

a. Tekenaar aan het werk, ca. 1900; zwart krijt en O.I.-inkt, 48 x 63.

Jansen, die zijn werk altijd met ‘Henricus’ signeerde, kreeg zijn opleiding aan de Haagse academie (1883-1885). Daarna leidde hij een tijdlang een reizend bestaan en werkte tot 1899 o.a. in Luik, Parijs en Bretagne. In Parijs raakte hij sterk onder invloed van het symbolisme en speciaal van het werk van Alphonse Mucha, zoals blijkt uit de illustraties die hij in deze periode voor verschillende boeken en tijdschriften tekende, waaronder zijn eerste (zwart-wit) illustraties bij de tekst van het middeleeuwse Halewijnlied.
Vervolgens keerde hij terug naar Nederland, waar hij tot 1919 afwisselend in o.a. Den Haag, Rhenen, Renkum, Leiden en Heeze verbleef. De laatste jaren van zijn leven woonde hij in Rotterdam. Van groot belang voor zijn ontwikkeling is een reis naar Noord-Afrika in 1900/01 geweest. Hier raakte hij zeer onder de indruk van het kleurrijke leven op het platteland en in de steden en dit werd hierna een van zijn favoriete onderwerpen. In de jaren die volgden zou hij zijn kleurige, in sterke lichtcontrasten weergegeven Arabische taferelen met veel succes op diverse tentoonstellingen exposeren. Daarnaast heeft hij enige muurschilderingen (o.a. in het Provinciehuis van Friesland te Leeuwarden, 1895) en glas-in-lood-ramen vervaardigd.

b. Blad uit de map Het Liedekin van Here Halewine, Haarlem (Erven Bohn), 1904; kleurenlitho, ca. 30 x 23.

Henricus is vooral bekend geworden door zijn map met kleurenlitho’s Het Liedeken van Here Halewine uit 1903. In deze litho’s greep hij weer terug op zijn vlakdecoratieve, symbolistische stijl uit de jaren ’90, waarvan hij in zijn vrije werk op dat moment al enige afstand had genomen. De taferelen zijn zelfs vrij direct gebaseerd op zijn eerste illustraties bij deze tekst. Waarom hij dit gegeven pas jaren later in kleur heeft uitgewerkt, is niet duidelijk, maar het resultaat is er niet minder om; de serie platen behoort tot de fraaiste voorbeelden van Nederlandse Art Nouveau-grafiek.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
b. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Jessurun de Mesquita, Samuel

(Amsterdam 1868 - 1944 Auschwitz)

a. Zelfportret, 1935; houtsnede, 18,5 x 14.

Jessurun de Mesquita werd geboren als zoon van een leraar klassieke talen en Hebreeuws. Zelf had hij geen intellectuele ambities en daarom werd hij na de lagere school eerst enige jaren leerling-tekenaar op een architectenbureau. Daarna bezocht hij de Rijksnormaalschool en volgde daarnaast ook nog enige lessen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid. In 1889 behaalde hij zijn MO-akte. Hij voelde zich toen echter nog niet volleerd genoeg en nam daarom enige tijd tekenles bij Maurits van der Valk, die hem ook de etstechniek bijbracht. Zelf leerde hij zich het maken van houtsnedes. Op aanraden van C.A. Lion Cachet, die hij via de beeldhouwer Joseph Mendes da Costa (een neef van hem) had leren kennen, ging hij vervolgens batikken en textiel bedrukken met houtblokken. De resultaten hiervan bood hij vanaf 1900 te koop aan via de woninginrichtingsfirma ’t Binnenhuis. Samen met de meeste andere medewerkers verliet hij deze firma alweer in 1901, uit onvrede over het beleid van de directie, waarna hij in 1903, samen met onder meer Jan Eisenloeffel, Willem Penaat en Chris Lebeau, een nieuwe firma oprichtte: De Woning. Inmiddels was hij in 1902 tot leraar aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem benoemd, waaraan hij tot 1926 verbonden zou blijven (van 1919 tot 1922 zou de later wereldberoemd geworden graficus Maurits Escher hier een van zijn leerlingen zijn).

b. Sensitivistische figuren, 1915; litho, 39,5 x 32 (blad uit de map 10 oorspronkelijke lithografiën door S. Jessurun de Mesquita, uitgave J.H. de Bois, Haarlem; geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

Nadat hij rond 1905 grotendeels met batikken en het bedrukken van stof was opgehouden, ging Jessurun de Mesquita zich toeleggen op de prentkunst. Vooral in zijn houtsneden bereikte hij al spoedig een groot meesterschap; als weinig anderen wist hij de specifieke mogelijkheden van deze techniek uit te buiten. Hij gaf zijn onderwerpen, waaronder figuurstudies, naakten, (zelf)portretten, dieren en bloemstillevens, graag weer op bladen van een flink formaat, waardoor de sobere, gestileerde vormen en het ritmische lijnenspel extra benadrukt werden. In zijn etsen en litho’s (die hij pas later ging maken) wordt op een vergelijkbare manier het accent op de hoofdlijnen gelegd.

c. Bloemen tegen decoratieve achtergrond, 1926; pastel op karton, 76,5 x 64.

Een onderdeel van Jessuruns oeuvre van geheel andere aard is het zogenoemde ‘sensitivistische’ werk, waarin karikaturaal vervormde figuren in moeilijk te duiden, droomachtige situaties zijn weergegeven. Hij tekende deze surrealistisch aandoende taferelen al vanaf 1889, maar trad er pas in 1904 mee naar buiten, door middel van een album met 30 reproducties, dat verscheidene critici hevig intrigeerde. In 1915 publiceerde hij nogmaals een dergelijke serie, nu in de vorm van een map met 10 litho’s, en tweemaal, in 1925 en in 1934, werd een hele aflevering van Wendingen aan zijn werk gewijd, waarbij veel ruimte voor de sensitivistische tekeningen werd ingeruimd.

d. Olifant, 1916; ets, 24 x 28,5.

Dit laatste bewijst wel dat Jessurun de Mesquita onder collega’s zeer werd gewaardeerd, hetgeen ook tot uiting komt in de prominente positie die hij innam binnen de Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunst, waarvan hij in 1911 lid werd. Vanaf 1917 was hij bestuurslid van deze vereniging en vanaf 1921 tot 1924 voorzitter. In 1933, toen hij al 65 was, werd hij tenslotte nog voor enige jaren tot lector in de grafische technieken aan de Rijksakademie benoemd. Hij zou daarna echter maar kort van een rustige oude dag kunnen genieten, want de Tweede Wereldoorlog maakte wreed een einde aan zijn loopbaan. Begin 1944 werd hij met vrouw en zoon door de Duitsers opgepakt en naar Auschwitz getransporteerd. Daar werd hij kort na aankomst vergast. Voordat de Duitsers zijn huis leeghaalden wisten enige vrienden, onder wie Escher, het merendeel van het daar aanwezige werk in veiligheid te brengen en veel daarvan is sindsdien in musea terecht gekomen.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcd. JAV Studio’s, Assen