Lion Cachet, Carel Adolphe

(Amsterdam 1864 - 1945 Vreeland)

a. Spiegel met gedecoreerde panelen, ca. 1898; spiegelglas en gebatikt perkament op houten frame, 158 x 90 (geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

Aanvankelijk trad Lion Cachet in de voetsporen van zijn vader, die hoofd van een lagere school was. Van 1882 tot 1885 volgde hij de kweekschool te Amsterdam, waar hij tekenles kreeg van B.W. Wierink, die hem kennis liet maken met oosterse kunst en speciaal de batikkunst. Vervolgens werd hij onderwijzer, maar daarnaast volgde hij de Rijksnormaalschool en behaalde in 1891 zijn MO-akte. Tijdens deze opleiding raakte hij bevriend met G.W. Dijsselhof, Th.W. Nieuwenhuis en L. Zijl, met wie hij vele jaren nauw zou samenwerken. Vanaf ca. 1890 ging hij samen met zijn vrienden experimenteren met verschillende grafische technieken (hij geldt samen met Dijsselhof en Nieuwenhuis als herontdekker van de techniek van de houtsnede in Nederland) en met het batikken, welke techniek hij als eerste westerse kunstenaar toepaste. Sinds 1896 was hij tevens werkzaam als meubelontwerper en binnenhuisarchitect en in 1898 trad hij als zodanig in dienst van de firma E.J. van Wisselingh & Co te Amsterdam. Deze firma, die tot dan toe alleen actief was als kunsthandel, werd toen uitgebreid met een meubel- en interieurwerkplaats, waarvan hij samen met Dijsselhof en Nieuwenhuis hoofdontwerper werd. Een van zijn belangrijkste projecten, waaraan hij samen met Nieuwenhuis vanaf 1899 werkte, was de inrichting van het huis van het echtpaar Dentz van Schaik-Marloff te Amsterdam. Deze inrichting geldt als een van de hoogtepunten van de Nederlandse Art Nouveau, maar is helaas niet compleet bewaard gebleven; in 1959 werd het huis afgebroken, waarna delen van de inrichting over verschillende musea en instellingen verspreid zijn. Lion Cachet werkte aan dit project eerst vanuit Van Wisselingh, maar vanaf 1905 (tot 1914) vanuit zijn eigen ‘Atelier voor Vercieringskunst’, dat hij na zijn huwelijk in 1901 had opgericht bij zijn woonhuis ‘Schoonoord’ te Vreeland.

b. Boekband van: Jan Apol, Phaëton en de Dwaas, Amersfoort (Valkhoff & Co.) 1901; linnen met stempeldruk in goud en litho met stempeldruk in goud, 21,3 x 17.

Sinds ca. 1900 was hij tevens werkzaam als interieurontwerper voor oceaanschepen, eerst voor de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (KPM), vanaf 1905 tevens voor de Stoomvaart Maatschappij Nederland (SMN) en vanaf 1915 voor de Java-China-Japan-Lijn (JCJL), alle gevestigd te Amsterdam. Ook voor andere maatschappijen heeft hij incidenteel gewerkt en hij heeft zo bijdragen geleverd aan de interieurs van vermoedelijk bijna 100 schepen, waaronder minstens 20 grote veelomvattende inrichtingsprojecten. Daaronder de eersteklasse-interieurs van de ‘Grotius’ (SMN 1907), de ‘Prinses Juliana’ (SMN 1910), de ‘Melchior Treub’ (KPM 1913), de ‘J.P. Coen’ (SMN 1915), de ‘Johan de Witt’ (SMN 1920), de ‘P.C. Hooft’ (SMN 1926), de ‘Nieuw Holland’ en de ‘Nieuw Zeeland’ (beide KPM 1928), de ‘Johan van Oldenbarnevelt’ en de ‘Marnix van Sint Aldegonde’ (SMN 1929 en 1930) en de ‘Oranje’ (SMN 1939). Hij ontwierp voor deze schepen niet alleen meubels en betimmeringen, maar ook vloerkleden, wandtapijten, gordijn- en bekledingsstoffen, tegeltableaus en alle mogelijke decoratieve details. Het snij- en beeldhouwwerk werd doorgaans in nauwe samenwerking ontworpen door Zijl.

c. Wandpaneel met korhoenders, ca. 1907; goudleer, 94 x 132 (proefpaneel; een serie van deze panelen is gemaakt voor het stoomschip ‘Grotius’ van de Stoomvaart Maatschappij Nederland).

Verder ontwierp Lion Cachet affiches, boekomslagen (o.a. van gebatikt perkament, waaronder enkele zeer bijzondere ter gelegenheid van de inhuldiging van Koningin Wilhemina in 1898 en ter gelegenheid van haar huwelijk met Prins Hendrik von Mecklenburg-Schwerin in 1910), diploma’s en oorkondes (vaak met bijbehorende perkamenten kokers), bankbiljetten, postzegels en allerhande drukwerk, naast o.a. nog penningen, glas-in-lood-ramen en ceramiek (dat laatste o.a. voor de De Porceleyne Fles te Delft, De Distel te Amsterdam, Goedewaagen te Gouda en Ram te Arnhem). Er is bijna geen terrein binnen de toegepaste kunst waarop hij niet actief is geweest.
Lion Cachet was lid van de VANK, waarvan hij medeoprichter was in 1904, was betrokken bij de oprichting van Wendingen in 1918 en heeft diverse artikelen in vakbladen geschreven over zijn werk en de ideeën erachter.

d. Tegeltableau met vaas met tulpen (uitvoering Goedewaagen), ca. 1928; ceramiek met goudluster; 146 x 104 (vermoedelijk ontworpen ter decoratie van het interieur van een schip van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij).

Tijdens zijn leven heeft hij met succes deelgenomen aan vele kunstnijverheidstentoonstellingen in binnen- en buitenland, waaronder de Wereldtentoonstelling te Parijs in 1900, de ‘Eerste Internationale Tentoonstelling van Moderne Decoratieve Kunst’ in Turijn in 1902, de Wereldtentoonstellingen in Milaan (1906) en Brussel (1910) en de ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs in 1925 (gouden medaille). Hij is een van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers van de Nederlandse Art Nouveau en Art Deco geweest, wiens werk gekenmerkt wordt door een rijke, soms haast overdadige decoratie, waarin zeer uiteenlopende en vaak zeer kostbare materialen en technieken naast en door elkaar zijn toegepast. Hoewel hij zijn inspiratie uit zeer uiteenlopende bronnen putte – vooral uit de kunst van Japan en het oude Perzië, maar soms ook uit de Nederlandse kunst van de 17de eeuw – wist hij deze uiteenlopende elementen steeds tot een nieuwe eenheid om te werken, met een zeer persoonlijke en direct herkenbare stijl.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
bcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Nieuwenhuis, Theodorus Wilhelmus (Theo)

(Noordscharwoude 1866 - 1951 Hilversum)

a. Frontispiece van Gedichten van Jacques Perk; Amsterdam (S.L. van Looy), 1897; kleurenlitho, 19 x 14,5.

Nieuwenhuis, die uit een eenvoudig plattelandsmilieu kwam, werd aanvankelijk opgeleid tot smid op een ambachtsschool te Amsterdam, waarna hij dankzij een beurs een opleiding voor siersmid en metaalontwerper mocht gaan volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid (1883-1887). Tijdens deze studie raakte hij bevriend met o.a. Gerrit Dijsselhof, Carel Lion Cachet, Joseph Mendes da Costa en Lambertus Zijl. Via de wat oudere schilder Maurits van der Valk kwamen hij en zijn vrienden in contact met andere jonge, progressieve kunstenaars, onder wie een aantal schilders en schrijvers uit de kring van de Tachtigers. In 1888 begon Nieuwenhuis samen met Dijsselhof aan een lange reis door Europa, waarbij ze via o.a. Berlijn, Wenen en München tenslotte in 1889 in Parijs aankwamen, waar ze mee konden werken aan de inrichting van het Nederlandse paviljoen op de Wereldtentoonstelling.

b. Stuk bespanningsstof (vlinders/bladeren), ca. 1910/15; jacquard weefsel, 83 x 97 (de totale lap stof).

Terug in Nederland pakte Nieuwenhuis allerlei werk op decoratief gebied aan. Samen met Dijsselhof en Lion Cachet ging hij zich daarnaast bezighouden met grafische experimenten, waarbij ze zich een tijdlang speciaal toelegden op het maken van houtsneden. In deze, op dat moment vrijwel in onbruik geraakte techniek, voerden ze in 1892 een drietal diploma’s uit dat veel aandacht trok. Verder vervaardigden ze o.a. gezamelijk enkele kalenders in kleurenlithografie en, verzorgden, ieder voor zich, de vormgeving van een aantal boeken. De definitieve doorbraak in de carrière van Nieuwenhuis en zijn twee vrienden kwam in 1898, toen de directie van de firma E.J. van Wisselingh & Co, tot dan toe alleen actief als kunsthandel, besloot het bedrijf uit te breiden met een afdeling voor luxe meubel- en interieurkunst met bijbehorende werkplaats. De vrienden werden gedrieën hoofdontwerper van deze afdeling en kregen de gelegenheid te werken met de fraaiste en kostbaarste materialen die verkrijgbaar waren.

c. Stuk bespanningsstof (gestileerde druivetrossen), ca. 1910/14; jacquard weefsel, 125 x 175 (de totale lap stof).

Een van de omvangrijkste projecten voor Van Wisselingh was de inrichting van het huis van het echtpaar Dentz van Schaick-Marloff te Amsterdam (begonnen in 1899, maar pas na de Eerste Wereldoorlog geheel voltooid), waarvan Lion Cachet het leeuwendeel voor zijn rekening nam, maar waarin Nieuwenhuis ook enkele vertrekken mocht verzorgen (en waaraan hij werkte van 1906 tot 1910). Hij ontwierp o.a. betimmeringen, een marmeren schoorsteen, kasten, een schrijftafel en enkele stoelen, twee glas-in-lood-vensters, lampen en een vloerkleed, die alle gekenmerkt worden door een rijke decoratie met symmetrisch gestileerde natuurmotieven, uitgevoerd in verschillende zeer bewerkelijke technieken. In vergelijking met het exuberante werk van Lion Cachet is het zijne echter ingetogener en minder opvallend.

d. Kalenderblad december 1898; kleurenlitho, 32,5 x 25.

Dergelijk royale opdrachten bleven helaas schaars, hetgeen eerst Dijsselhof en daarna Lion Cachet noopte om Van Wisselingh na enige jaren weer te verlaten. Nieuwenhuis bleef na 1906 alleen over en zou de interieurafdeling nog jarenlang leiden. Zijn belangrijkste project na huize Dentz van Schaik was de inrichting van een grote vergaderzaal en enkele kantoorruimtes in het Scheepvaarthuis te Amsterdam (1917-1921). Na de opheffing van de meubelafdeling van Van Wisselingh in 1924 bleef Nieuwenhuis als zelfstandig interieurontwerper werkzaam. Hij ging nu vooral werken voor de Koninklijke Nederlandsche Scheepvaart Maatschappij (later opgegaan in de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij, de voorloper van de huidige NedLloyd). Tot 1935 verzorgde hij de eerste klasse-salons (of onderdelen daarvan) van een tiental schepen, waarbij hij behalve met diverse meubelfabrieken o.a. samenwerkte met Jan Eisenloeffel en Willem Gispen. Daarnaast bleef hij steeds als grafisch vormgever en boekverzorger actief. Nadat hij in 1933 naar Rotterdam was verhuisd, begon zijn gezichtsvermogen te verminderen. Werken werd daardoor al gauw onmogelijk, zodat hij de jaren die hem hierna nog restten werkeloos thuis heeft moeten doorbrengen.

e. Vloerkleed, jaren ’20; wol, ca. 270 x 345.

Behalve door zijn interieurs, waarvan helaas maar weinig intact bewaard is gebleven, is Nieuwenhuis ook bekend geworden door enige ceramiekontwerpen voor de Amsterdamse aardewerkfabriek ‘De Distel’ en vooral door zijn ontwerpen voor bekledings- en gordijnstoffen in trijp en damast. Voor de textielfabrieken Ramaer & Co te Helmond en de ‘Hengelosche Trijpweverij’ heeft hij vanaf ca. 1910 enkele tientallen dessins ontworpen, die behalve door hemzelf door veel andere binnenhuisarchitecten werden toegepast. Zijn stoffen zijn overwegend gedecoreerd met gestileerde plant- en diermotieven en hebben meestal een rustige, voorname uitstraling. Die voorname uitstraling kenmerkt zijn gehele oeuvre. Ondanks zijn gebruik van vaak kostbare materialen en gecompliceerde technieken heeft bijna al zijn werk iets onnadrukkelijks en vanzelfsprekends, waardoor het een haast tijdloze kwaliteit heeft. Het is in het bijzonder deze kwaliteit die hem tot een van de meest vooraanstaande Nederlandse ontwerpers van zijn tijd heeft gemaakt.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcde. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Lorm, Cornelis de

(Den Haag 1875 - 1942 Ermelo)

a. Rookstel (uitvoering N.V. v/h Hero de groot), 1921/24; gepolitoerd mahoniehout, blad ∅ 32.

De Lorm, die de zoon was van de directeur van een ijzerpletterij, was aanvankelijk voorbestemd om rechten te gaan studeren. Na zijn eindexamen gymnasium kreeg hij echter onenigheid met zijn ouders en vertrok naar Zuid-Afrika, waar hij ging werken bij de spoorwegen. In 1900 keerde hij terug naar Nederland, waar hij klerk werd op het hoofdkantoor van de PTT te Den Haag, terwijl hij zich ondertussen in zijn vrije tijd ging toeleggen op tekenen en ontwerpen. In 1902 verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij ging werken voor de interieurinrichtingsfirma ‘De Woning’, die net door o.a. Jan Eisenloeffel, Chris Lebeau en Willem Penaat was opgericht. De Lorm mocht zich ‘adjunct-directeur’ noemen, maar dat schijnt niet veel meer te hebben ingehouden dan dat hij met de dagelijkse leiding over de verkoopruimte belast was. Hij moet echter ook enkele meubelontwerpen voor De Woning getekend hebben, al is niet meer na te gaan of die ooit zijn uitgevoerd. Omdat het commerciële succes van De Woning in de eerste jaren nog niet erg groot was, nam of kreeg De Lorm in 1904 alweer ontslag, waarop hij terugging naar Den Haag om opnieuw te gaan werken bij de PTT. Er volgde nu een voorspoedige ambtelijke carrière; toen hij uiteindelijk in 1927 van de PTT overstapte naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken, was hij opgeklommen tot referendaris.
Bij de PTT had hij ondertussen wel af en toe de gelegenheid gekregen zich met artistieke zaken bezig te houden. Zo verzorgde hij vanaf 1906 de vormgeving van tekstborden voor aan de wanden en boven de loketten in postkantoren. Zijn werk bij de PTT liet hem daarnaast voldoende tijd om ook voor anderen te werken. Zo ontwierp hij vanaf 1916 tot circa 1925 meubels en kleinere houten voorwerpen als kandelaars, lampvoeten, bureau-setjes en rookstellen voor de NV Hero de Groot, een houtfabriek in Bodegraven. Vanaf 1917 tot 1926 werkte hij tevens voor de Glasfabriek Leerdam, waarvoor hij o.a. vazen, karaffen, een wastafelstel, een bowlkom met bijbehorende drinkglazen, enige complete drinkserviezen en diverse ontbijtbenodigdheden als kaasstolpen, botervloten en zuur- en jampotten ontwierp. Vanaf 1925 tot 1929 werkte hij tenslotte ook nog voor de ceramiekfabriek Zuid-Holland, waarvoor hij diverse vazen en een compleet thee- en ontbijtservies ontwierp.

b. Bowlstel (uitvoering Glasfabriek Leerdam), 1919; groenglas, hoogte bowlkom met deksel 36, hoogte glazen 10,5.

In tegenstelling tot zijn meeste collega’s had De Lorm geen praktische ervaring in het vervaardigen van de producten die hij ontwierp. Hij was een van de eerste ontwerpers in Nederland, die zijn ideeën geheel achter zijn de tekentafel ontwikkelde en uitwerkte. Veel van de vormen die hij bedacht paste hij toe in verschillende materialen, waarbij hij meestal uitging van eenvoudige, geometrische basisvormen, die geschikt waren voor standaardisatie. Zijn ontwerpen worden verder gekenmerkt door een uiterst spaarzaam gebruik van decoratieve elementen en hij was de eerste ontwerper in Nederland die een ceramisch servies bedacht dat in een volledig monochrome versie op de markt werd gebracht (het ontbijtservies ‘Zonnebloem’ van Zuid-Holland, 1925).
Naast zijn ontwerpactiviteiten was De Lorm ook op organisatorisch gebied actief. In 1907 was hij medeoprichter van de vereniging ‘Kunst aan Allen’, die zich ten doel stelde de arbeidersbevolking van Den Haag met kunst en cultuur in aanraking te brengen. Dit trachtte men te bereiken door tentoonstellingen, concerten, toneelvoorstellingen etc. te organiseren, die door hun lage toegangsprijs voor een breed publiek toegankelijk waren. De Lorm was zeer actief binnen deze vereniging, waarvan hij van 1914 tot 1925 voorzitter was. Medeleden waren o.a. R.S. Bakels, H.P. Berlage en Lebeau. Daarnaast richtte hij in 1916 een eigen expositieruimte in Den Haag op, ‘De Zonnebloem’. In deze galerie, die tot 1929 heeft bestaam, verkocht hij werk van gelijkgestemde, vooruitstrevende kunstenaars, onder wie Lebeau, Eisenloeffel, Willem Brouwer, Chris Lanooy en Julie de Graag. Voorts heeft hij geregeld artikelen over kunstnijverheid geschreven en een boekje: Het gezellige binnenhuis (1923, 2e vermeerderde druk 1926).

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Nieuwenkamp, Wijnand Otto Jan

(Amsterdam 1874 - 1950 Fiesole)

a. Molen te Brugge, 1905; houtsnede, 21 x 38.

Nieuwenkamp, die de zoon was van een reder en handelaar in producten uit Nederlands-Indië, was aanvankelijk voorbestemd voor een loopbaan in de handel, al voelde hij reeds vroeg veel meer voor het kunstenaarschap. Na het gymnasium moest hij echter eerst meewerken op het kantoor van zijn vader, maar hij tekende zoveel mogelijk in zijn vrije tijd. Veel schetsen maakte hij op zijn eerste grote reis in 1894, toen hij op een schip van zijn vaders rederij een tocht rond de Middellandse zee mocht maken. Na terugkeer werd hij lid van de Haarlemse kunstenaarsvereniging ‘Kunst Zij Ons Doel’ (KZOD). Nadat in 1895 enige van zijn tekeningen als illustraties waren gereproduceerd in het populaire tijdschrift Eigen Haard, verzetten zijn ouders zich niet meer tegen zijn wens om kunstenaar te worden. Hij ging enige tijd de lessen volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam en leerde ondertussen etsen van J.M. Graadt van Roggen*, een mede-lid van KZOD. Samen maakten ze in 1896 de map Dordrecht (waaraan ze elk drie etsen bijdroegen), die door de critici zeer gunstig werd beoordeeld.

b. In de vlakte van Bandoeng, 1913; ets, 10,5 x 24.

Al spoedig ging Nieuwenkamp zijn onderwerpen steeds verder van huis zoeken. Na in 1895 Zwitserland en het jaar daarop Parijs te hebben bezocht (waar hij kennis maakte met Pieter Dupont*), reisde hij in 1898 voor het eerst naar Nederlands-Indië, waar hij meteen gegrepen werd door de schoonheid van het landschap en de exotische veelkleurigheid van de inheemse bevolking. Weer terug ging hij ook houtsneden maken. Na zijn huwelijk in 1900 liet hij een woonboot bouwen, ‘De Zwerver’, waarmee hij rond ging trekken door Nederland en af en toe ook door de aangrenzende delen van België en Duitsland. Aan boord had hij een kleine expositieruimte, zodat hij op ieder plek waar hij aanlegde zijn werk kon laten zien. Na terugkeer van een tweede lange reis naar Indië in 1903/04, waarbij hij o.a. enige tijd op Bali verbleef, koos hij het pittoreske stadje Edam als vaste uitvalsbasis. Hier liet hij enige jaren later een huis met atelier bouwen, al bleef hij geregeld met De Zwerver rondvaren. Behalve in zijn grafiek, die hij inmiddels met veel succes in binnen- en buitenland exposeerde, ging hij zijn kennis van en zijn liefde voor Indië ook uitdragen in artikelen en boeken over Indië en speciaal over Bali, waar hij in 1906/07 een tweede periode van meerdere maanden verbleef. Met deze publicaties oogstte hij ook in etnografische kringen veel waardering. In 1913 volgde opnieuw een lange reis, nu naar India, en in 1917-19 maakte hij, zich niets aantrekkend van de belemmeringen die de Eerste Wereldoorlog veroorzaakte, een grote reis rond de wereld. Hij bezocht nogmaals Nederlands-Indië, waar hij in Batavia enige litho’s maakte, en deed o.a. ook China, Japan en Vietnam aan.

c. Ophaalbrug, Edam, 1916; ets, 39,8 x 49.

In 1921 vestigde Nieuwenkamp zich, vanwege zijn toenemende reumatiek, in Italië, nabij Florence, waarna het reizen langzamerhand afnam. Hij bezocht nog twee keer Nederlands-Indië, in 1925 en 1937, maar Italië werd definitief zijn thuis. Hij ging nu ook schilderen, in een kleurige doorwerkte stijl, maar etsen bleef tot aan het eind van zijn leven de techniek, waarin hij zich het best kon uiten. In deze techniek heeft hij een omvangrijk oeuvre opgebouwd, dat door de sfeervolle decorativiteit en de sierlijke lineariteit die het kenmerken, tot de mooiste Nederlandse grafiek uit de periode rond 1900 behoort.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

L.O.V.

(Oosterbeek 1910 - 1935)

a. Buffet (ontwerp: J.A. Muntendam), 1924; eikenhout ingelegd met ebbenhout, 110 x 137,5.

De ‘NV Oosterbeeksche Meubelfabriek Labor Omnia Vincit’ (Arbeid Overwint Alles) is een uniek bedrijf geweest. Oprichter Gerrit Pelt (1864-1956) was een idealistische en sociaal voelende zakenman, die werkzaam was geweest als architect en aannemer en dankzij een aantal succesvolle projecten zoveel geld had verdiend dat hij in 1906 kon gaan rentenieren. Dit beviel hem echter allerminst en daarom besloot hij in 1909 opnieuw in zaken te gaan, maar nu op een manier die meer strookte met zijn idealen. Hij gaf aan L.O.V. een coöperatieve vorm, die er op neer kwam dat de arbeiders meedeelden in de winst. De leiding bleef overigens wel bij Pelt zelf berusten, die er echter voor zorgde dat de werkomstandigheden en sociale voorzieningen op een voor die tijd zeer hoog peil stonden.
Het idealisme achter L.O.V. kwam ook tot uiting in het streven naar goede, moderne vormgeving en hoogwaardig materiaalgebruik. Pelt trok daarvoor verscheidene vooruitstrevende ontwerpers aan. In het begin ontwierp H.F. Mertens (1885-1960) de meeste modellen, in een vrij strakke stijl, die aansluit bij de ‘constructieve’ ontwerpen van H.P. Berlage, Jac. van den Bosch en Willem Penaat, maar vanaf 1915 werd het aantal ontwerpers flink uitgebreid en werd de stilistische verscheidenheid groter. De meeste van deze nieuwe (freelance) medewerkers waren architecten, onder wie J.B. van Loghem (1881-1940), H. Fels (1882-1962), A.P. Smits (1881-1957), J. Crouwel (1885-62), A.F. van der Wey (1885-?) en J.C. Jansen (1897-?). In hun midden was Cor Alons (1892-1967) een van de weinige gespecialiseerde interieurontwerpers. De stijl van hun ontwerpen loopt uiteen van gematigd Amsterdams School-achtig tot niet al te extreem functionalistisch. De meeste modellen kwamen echter van twee vaste medewerkers: J.A. Muntendam (1882-1938), die van 1916 tot 1934 ’technisch leider’ was, en Frits Spanjaard (1887-1978), die vanaf 1919 ‘artistiek leider’ en vanaf 1920 zelfs mededirecteur was, maar in 1922 na onenigheid met Pelt het bedrijf al weer verliet. Zij waren allebei vrij functionalistisch ingesteld en ongetwijfeld is het daaraan te danken dat de L.O.V.-productie een duidelijk eigen gezicht heeft gekregen, dat gekenmerkt worden door rust en ingetogenheid. Af en toe voerde de fabriek ook opdrachten uit voor derden.

b. Buffetje (ontwerp: H. Fels), ca. 1920; gebeitst eikenhout, 85 x 97 x 48.

Zo werden rond 1922 een betimmering en enig meubilair voor het Sint Hubertusslot op de Hoge Veluwe naar ontwerp van Berlage vervaardigd, terwijl in dezelfde tijd ook meubelen werden geproduceerd voor de PTT naar ontwerp van Cornelis de Lorm en Penaat. Een ander belangrijk project was de inrichting van de Statenzaal van het Gelderse Provinciehuis in Arnhem naar ontwerp van Willem Gispen in 1924.
De economische malaise van de jaren ’30 zou het bedrijf de das omdoen. Ondanks hun sobere uiterlijk waren L.O.V.-meubelen nooit echt goedkoop en daarom kon de concurrentie in deze moeilijke tijd niet meer adequaat het hoofd worden geboden. Precies een kwart eeuw na haar oprichting werd L.O.V. geliquideerd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Luns, Hubert Marie (Huib)

(Parijs 1881 - 1942 Amsterdam)

a. Portret van J.H. van Mastenbroek, ca. 1915; olieverf op doek, 87 x 112 (langdurig bruikleen ICN).

Luns, wiens vader voor een in- en exportfirma werkte, bracht vanaf 1889 zijn jeugd in Amsterdam door, waar hij na de HBS te hebben doorlopen enige tijd tekenles kreeg op de Hendrik de Keyserschool. Daarna bezocht hij de Rijksnormaalschool en behaalde in 1899 zijn MO-akte. Vervolgens volgde hij een jaar de avondcursus van de Rijksakademie, waar hij bevriend raakte met Jan Sluijters. In 1902 trok hij naar Brussel, waar hij bijna een half jaar op het atelier van de beeldhouwer Charles van der Stappen werkte, en ging vervolgens voor enige maanden naar Parijs. In 1903 keerde hij terug naar Amsterdam en werd er lid van Arti et Amicitiae. Hij kreeg dat jaar een Koninklijke Subsidie (evenals in 1904 en 1905) en in 1904 ook nog een prijs uit het Willink van Collenfonds voor een portret van Van der Stappen. Hierdoor aangemoedigd dong hij in 1904 mee naar de Prix de Rome, die echter door Sluijters werd gewonnen. Na met wisselend succes getracht te hebben als portretschilder zijn brood te verdienen, solliciteerde hij in 1908 naar het docentschap in de decoratieve kunst aan de Rotterdamse academie. Hij werd hier aangenomen, als opvolger van Adolf le Comte, en bleek een inspirerend docent te zijn. Voorts ontpopte hij zich er als een efficiënt organisator en vanwege die laatste kwaliteiten werd hij 1917 tot directeur van de Koninklijke School voor Nuttige en Beeldende Kunsten in Den Bosch benoemd. Hij kreeg hier als speciale opdracht de school te reorganiseren tot een modern, aan de nieuwe tijd aangepast opleidingsinstituut en slaagde erin dit zonder al te veel strubbelingen voor elkaar te krijgen (waarna de instelling werd omgedoopt tot Koninklijke School voor Kunst, Techniek en Ambacht). Vanwege dit goede resultaat werd hij in 1922 aangezocht om directeur van de Rijksnormaalschool te worden en deze met de Rijksschool voor Kunstnijverheid te laten fuseren. Ook dit wist hij vrij snel voor elkaar te krijgen, al moest hij hier wel wat meer weerstand overwinnen, en in 1923 ging het nieuwe ‘Rijksinstituut voor de Opleiding van Teekenleraren’ onder zijn leiding van start. Na enige jaren hield hij het op dit instituut ook weer gezien en daarom werd hij in 1931 hoogleraar handtekenen en kunstgeschiedenis aan de Technische Hogeschool in Delft. Ook binnen de kunstenaarswereld was hij zeer actief. Behalve van Arti was hij lid van o.a. Sint Lucas, Pulchri Studio, de Rotterdamsche Kunstkring en de Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunst en hij heeft verscheiden bestuursfuncties en adviseurschappen bekleed. In 1934 werd hij tot voorzitter van Arti gekozen en onder zijn leiding werd het 100-jarig bestaan in 1939 feestelijk gevierd. Aan de inschikkelijkheid waarmee de vereniging na de bezetting op de bevelen van de Duitsers reageerde, heeft hij zich echter niet lang meer hoeven ergeren. Eind 1940 openbaarde zich een ernstige ziekte bij hem, waaraan hij ruim een jaar later overleed.

b. Liggend naakt, 1925; zwart krijt en aquarel, 35,5 50.

Ondanks zijn drukke werkzaamheden als docent, organistor en bestuurder, heeft Luns een omvangrijk en gevarieerd oeuvre weten op te bouwen. In een kleurige, elegante stijl heeft hij vele schilderijen en tekeningen gemaakt, terwijl hij tevens enkele tientallen prenten – voornamelijk houtsneden en litho’s (vaak in kleur) – heeft vervaardigd. Zijn onderwerpskeuze liep daarbij uiteen van religieuze, historische en symbolische voorstellingen, via naakten en portretten, tot landschappen en stadsgezichten. Daarnaast heeft hij wandschilderingen gemaakt in o.a. concertgebouw ‘de Vereeniging’ (1916/17) en Museum Kam (1922), beide in Nijmegen, en glas-in-lood-ramen in de warenhuizen van Vroom & Dreesmann in Nijmegen (1924) en Den Bosch (1931). De ramen in Nijmegen zijn helaas in de oorlog verwoest, die in Den Bosch (die taferelen uit de geschiedenis van de stad weergeven) zijn gelukkig bewaard gebleven, al zitten ze niet meer op hun oorspronkelijke plek; na een restauratie zijn ze in 1994 aangebracht in het gebouw van de Hogeschool ‘s-Hertogenbosch. Verder heeft hij affiches vervaardigd, boeken geïllustreerd, penningen gemodelleerd en beeldhouwwerk ontworpen, onder meer voor het Monument voor de Franse Vluchtelingen, dat werd uitgevoerd door Charles Vos (1888-1954) en in 1926 in Maastricht werd geplaatst.
Toch is Luns tegenwoordig bekender door zijn publicaties over de kunst van anderen dan door zijn eigen beeldende werk. Naast vele artikelen in allerlei bladen heeft hij een serie gidsen van belangrijke kunststeden geschreven (Tien wandelingen in …) en enige zeer lezenswaardige boeken, waarvan het laatste, Holland Schildert uit 1941, een overzicht van de schilderkunst van zijn tijd geeft dat nog steeds zeer bruikbaar is.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. JAV Studio’s, Assen
b. Fotodienst Provincie Drenthe

Maris, Simon Willem (Simon)

(Den Haag 1873 - 1935 Amsterdam)

a. portret van de echtgenote van de kunstenaar, ca. 1910; olieverf op doek, 36,5 x 26.

Maris was de oudste zoon van Willem Maris, de befaamde schilder uit de Haagse School, van wie hij zijn eerste tekenlessen kreeg. Van 1892 tot 1895 bezocht hij de academie in Den Haag, waarna hij zijn opleiding afrondde in Antwerpen. Daarna maakte hij reizen naar Frankrijk, waar hij enige tijd in Parijs verbleef, Zwitserland en Italië. In 1900 keerde hij terug naar Nederland, waar hij in Weesp ging wonen, en werd lid van Sint Lucas en Arti et Amicitiae. Het jaar daarop maakte hij opnieuw een lange reis, door onder meer Duitsland en Frankrijk, waarna hij zich definitief in Amsterdam vestigde. Zijn huis werd nu de ontmoetingsplaats voor een kring van jonge kunstenaars, onder wie Lizzy Ansingh (1875-1959), A.M. Gorter (1866-1933), Piet Mondriaan en Marinus van Raalte, met wie hij vaak in de omgeving van de stad landschapsstudies ging maken. In 1903 maakte hij samen met Mondriaan en een andere vriend een reis naar Spanje.

b. Dame met sigaret, jaren ’20; olieverf op doek, 75 x 54.

In 1904/05 was Maris voorzitter van Sint Lucas, maar nadat hij in 1907 stemhebbend lid van Arti was geworden, werd hij vooral binnen deze vereniging actief. Hij had er zitting in verscheidene commissies, was van 1919 tot 1924 vice-voorzitter en vertegenwoordigde Arti in verschillende landelijke organisaties (zo was hij o.a. betrokken bij de organisatie van tentoonstellingen van Nederlandse kunst in het buitenland). Ondertussen ontwikkelde hij zich langzamerhand tot een veelgevraagd portretschilder, wiens vlotte, zwierige stijl veel waardering oogstte in de betere kringen, ook al verweten critici hem soms een te grote oppervlakkigheid. Daarnaast had hij veel succes met zijn schilderijen van elegante vrouwen en van moeders met kinderen, waarvoor hij meestal zijn eigen gezinsleden als modellen gebruikte. Ongetwijfeld heeft hij er bewust voor gekozen zich op deze onderwerpen toe te leggen, in de wetenschap dat hij met andere onderwerpen de vergelijking met zijn vader nooit zou kunnen doorstaan.
Behalve schilder is Maris ook kunsthandelaar geweest. Hij verkocht vooral oude schilderkunst, maarzo nu en dan ook werk van tijdgenoten. Daaronder schilderijen en tekeningen van Mondriaan, met wie hij tot aan zijn dood bevriend is gebleven. Maris en zijn vrouw zochten Mondriaan meerdere malen op in Parijs, waar hun vriend hen dan graag mee uit nam, het nachtleven in. Met de dood van Maris kwam er een einde aan de opmerkelijke vriendschap tussen deze overtuigde traditionalist en één van de belangrijkste abstracte schilders van zijn tijd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. JAV Studio’s, Assen

Melgers, Henk

(Groningen 1899 - 1973 Amsterdam)

a. Drents landschap, jaren ’30; olieverf op doek op paneel gelijmd, 64,5 x 46,5.

Melgers, die al op tweejarige leeftijd beide ouders verloor, bracht het grootste deel van zijn jeugd in een weeshuis door. Na de lagere school werd hij eerst leerlingschilder bij een rijtuigbouwer, maar in 1916 mocht hij naar Academie Minerva gaan, waar hij les kreeg van F.H. Bachg, A.W. Kort en C.P. de Wit. Na voltooiing van zijn opleiding in 1920, vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij lid werd van De Onafhankelijken. Over zijn werk uit deze periode is maar weinig bekend; voor zover valt na te gaan schilderde hij taferelen met figuren in een sterk door Van Gogh beïnvloede stijl en maakte hij houtsnedes. In 1925 keerde hij terug naar Groningen en werd er lid van De Ploeg. In navolging van Jan Wiegers, Jan Altink en Johan Dijkstra, ging hij nu veel kleuriger en expressionistischer schilderen, terwijl in zijn houtsnedes de vormgeving eveneens veel vrijer werd. Hij bleef echter ook lid van De Onafhankelijken en hij werd al gauw een soort contactpersoon tussen de Groningse en de Amsterdamse kunstwereld, die er onder meer voor zorgde dat zijn mede-Ploegleden in de hoofdstad konden exposeren. Ondertussen werd hij politiek steeds actiever. Na in 1927 van Groningen naar het Noord-Drentse dorp Zeegse te zijn verhuisde, werd hij lid van de nieuw opgerichte (landelijke) Socialistische Kunstenaars Kring. Het jaar daarop ging hij meewerken aan het socialistische weekblad De Notenkraker, waarvoor hij tot 1932 tientallen spotprenten tekende waarin de sociale misstanden van die tijd scherp gehekeld werden. Qua stijl sluiten zijn illustraties in houtsnede voor het boek Het oproer der visschers van St Barbara door Anna Seghers uit 1929 hier nauw bij aan. In 1930 ging hij weer in Groningen wonen, maar in 1933 vertrok hij voor de tweede keer naar Amsterdam, nu voorgoed. Hierna werden de banden met zijn Groninger vrienden steeds losser. Nadat hij in 1936 bestuurslid van De Onafhankelijken was geworden, exposeerde hij dat jaar voor het laatst met De Ploeg. Zijn werk, vooral zijn grafiek, trok in deze jaren geregeld de aandacht en in 1934 werd een van zijn houtsnedes op een belangrijke tentoonstelling in Boedapest met een medaille bekroond, terwijl tussen 1938 en 1940 enkele schilderijen van hem op zomerpostzegels werden afgebeeld.

b. Boerensterfkamer, 1928; houtsnede, 25 x 30.

Zijn politieke strijdbaarheid werd daardoor overigens niet minder, zoals blijkt uit zijn medewerking (vanaf 1934) aan het tijdschrift Vrijheid Arbeid Brood, een links-radicaal blad dat via colportage werd verspreid. Het is daarom opmerkelijk dat hij in de oorlog lid werd van de Kultuurkamer, in 1942 ook nog twee schilderijen aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten verkocht en tot 1944 bleef exposeren. In 1949 werd de Contraprestatie-regeling van kracht (de voorloper van de Beeldende Kunstenaars Regeling), die kunstenaars in de gelegenheid stelde tegen een vast inkomen werk aan de overheid te verkopen, en hij behoorde tot de eersten die daarvan gebruik gingen maken. Zijn werk ontwikkelde zich in deze tijd in de richting van het surrealisme. Hij ging nu vooral gefantaseerde dorpsgezichten schilderen, veelal gebaseerd op motieven uit Drenthe, waarin vaak elementen voorkomen die aan het werk van Chagall herinneren. De kracht en originaliteit die zijn schilderijen en houtsneden voor de oorlog kenmerkten zou hij in zijn naoorlogse werk echter niet meer weten te evenaren.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
cd. JAV Studio’s, Assen

Mendes da Costa, Joseph

(Amsterdam 1863 - 1939 Amsterdam)

a. Beeldje van trapbekroning, 1916; hout en gipsmodel, hoogte 34 en 32.

Mendes da Costa werd in de praktijk opgeleid in de steenhouwerswerkplaats van zijn vader. Daarnaast volgde hij de lessen aan de Quellinusschool (1879-1881) en de Rijksschool voor Kunstnijverheid (1882-1885). Hier raakte hij bevriend met onder meer Gerrit Dijsselhof, Theo Nieuwenhuis en Lambertus Zijl. Samen met deze laatste richtte hij in 1887 een beeldhouwers- en modelleursfirma op, die echter in 1892 alweer werd opgeheven. Hierna legde hij zich toe op het vervaardigen van ceramiek: zowel gebruiksvoorwerpen als impressionistische beeldengroepjes, die hij aanvankelijk elders liet bakken. Vooral zijn beeldengroepjes met taferelen uit het dagelijks leven van de Amsterdamse joodse bevolking zijn bekend. In 1898 kocht hij een eigen oven en ging werken in steengoed (grès) met zoutglazuur. Geleidelijk aan werden zijn beelden strakker en gestileerder van vorm, wat goed te zien is in de bijbelse figuren en dieren die hij tussen 1907 en 1912 vervaardigde, behalve in grès nu ook vaak in brons. Vooral zijn dierfiguren oogstten veel waardering; in 1914 kreeg hij hiervoor zelfs een eredoctoraat in de biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Stilering kenmerkt eveneens veel van zijn portretten, waaronder dat van de schilder Vincent van Gogh (circa 1908), de wijsgeer Baruch de Spinoza (1909), de socialistische politicus Pieter Jelles Troelstra (1925) en de schrijver Herman Heijermans (1928 en 1935).

b. Japanse danseres, ca. 1900; ceramiek met zoutglazuur, hoogte 24,5.

Mendes da Costa heeft ook architecturaal beeldhouwwerk ontworpen, o.a. voor gebouwen van de architecten A.J. Kropholler, J.F. Staal en K.P.C. de Bazel, waarin invloed is te zien van Egyptische en Assyrische kunst. Ook sneed hij ornamenten aan meubels van H.P. Berlage voor diens beursgebouw in Amsterdam. Voor de verzamelaarster mevrouw H. Kröller-Müller, die verscheidene kleine beeldjes van hem bezat, ontwierp hij twee monumentale werken, ter plaatsing in Park de Hoge Veluwe waar zij en haar man een buitenverblijf hadden (het monument voor Generaal Rudolf Christiaan de Wet, 1915, en De Raadsman, 1924). Vanaf 1927 werkte Mendes da Costa aan het monument Levensgang, waarin hij de loop van het leven van geboorte tot ouderdom symbolisch wilde uitbeelden. Dit werk is echter onvoltooid gebleven.
Mendes da Costa heeft diverse privéleerlingen gehad, onder wie Bertha thoe Schwartzenberg, en was van 1888-1902 leraar boetseren aan de Industrieschool van de Maatschappij voor den Werkende Stand te Amsterdam (waar hij o.a. Tjipke Visser les gaf). Hij heeft veel invloed uitgeoefend op jongere kunstenaars en samen met zijn vriend Zijl de Nederlandse beeldhouwkunst aan het begin van de 20ste eeuw een belangrijke impuls tot vernieuwing gegeven. Zijn werk, dat zwaar gestileerd is en waarin een grote nadruk ligt op lineariteit, heeft een sterk symbolistische inslag.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Molkenboer, Theodorus Henricus Antonius Adolf (Theo)

(Leeuwarden 1871 - 1920 Lugano)

a. Moeder bij de linnenkast, 1894/95; olieverf op doek, 149 x 120.

Molkenboer was de oudste van de vijftien kinderen (van wie er echter zes al jong overleden) van beeldhouwer W.B.G. Molkenboer, die vanaf 1881 directeur was van de Rijksnormaalschool te Amsterdam. Hij kreeg zijn eerste tekenlessen van zijn vader, net als zijn jongere broer Antoon, en studeerde daarna aan de Rijksnormaalschool (1889-91) en aan de Rijksakademie (1891-92). Daarnaast werkte hij enige tijd op het architectenbureau van P.J.H. Cuypers en op het atelier van Antoon Derkinderen, welke laatste een oom van hem was. Daarna vestigde hij zich in Amsterdam, waar hij zich afficheerde als schilder, beeldhouwer, grafisch vormgever en ontwerper van kerkelijke toegepaste kunst. In 1896 werd hij lid van Arti et Amicitiae (waarvan hij in 1904 stemhebbend lid zou worden) en het jaar daarop kreeg hij een premie uit het Willink van Collen-fonds. In 1905/06 werkte hij enige maanden in Amerika, waar zijn broer Antoon op dat moment ook verbleef. In 1911 gaf hij in eigen beheer een wervend Engelstalig boekje uit over zijn schilderijen (Portraits and Pictures by Theo Molkenboer), waaruit valt op te maken dat hij plannen had om opnieuw naar Amerika te gaan, maar daar is het nooit van gekomen. Hij gaf overigens meermalen dergelijke publicaties uit om zijn werk onder de aandacht van potentiële opdrachtgevers te brengen. Eén daarvan is gewijd aan een viertalbeschilderde gipsen beelden, die hij tussen 1912 en 1915 gemaakt had en die kennelijk bijzonder levensecht leken. In de brochure verdedigt hij zich verontwaardigd tegen de aantijging van enkele collega’s dat hij ze gemaakt had door zijn modellen op een of andere manier te kopiëren.
Molkenboer was een veelzijdig kunstenaar die – naast schilderijen en enige beelden en litho’s – glas-in-lood-ramen, kruiswegstaties en geschilderde decoraties heeft vervaardigd voor verschillende kerken.

b. Staand meisje (de jongste zuster van de schilder), 1895; olieverf op doek, 110 x 38,5.

Van 1901 tot 1904 was hij hoofdontwerper voor de ceramiekfabriek ‘Holland’ in Utrecht, waarvoor hij zowel sier- en gebruiksaardewerk als beeldjes ontwierp. Voorts was hij actief als grafisch vormgever (veelal ook voor kerkelijke opdrachtgevers) en boekbandontwerper. Uit een brochure die hij in 1909 over zijn kerkelijke werk uitgaf blijkt dat hij ook nog reliekhouders, miskelken en andere rituele objecten heeft vormgegeven en meubels en tapijten heeft ontworpen. Al heeft hij zich in diverse publicaties sterk gemaakt voor de emancipatie van de kunstnijverheid, zelf had hij toch het meest succes als schilder van portretten, waaronder vele van prominente katholieke persoonlijkheden. Die portretten worden gekenmerkt door een verzorgde, realistische stijl, die – vooral in zijn vroege werk – soms wat nadrukkelijk archaïsch aandoet. Terwijl het met zijn loopbaan steeds verder bergopwaarts ging, raakte hij besmet met TBC, waarvan hij niet meer zou herstellen. Hij overleed tijdens een kuur in Zwitserland op 49-jarige leeftijd.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel