Nieweg, Jacob

(Hoogebeintum 1877 - 1955 Amersfoort)

a. Boerderij in de winter, 1926; olieverf op doek, 69 x 100.

Al van jongs af aan voelde Nieweg zich voorbestemd om in de voetsporen te treden van zijn vader die dominee was. Hij tekende echter ook graag en mocht daarom tijdens zijn gymnasiumtijd in Groningen lessen volgen op Academie Minerva. Tijdens zijn studie theologie, ook in Groningen (1897-1902), maakte hij kennis met H.P. Bremmer, die regelmatig naar de stad kwam om er zijn cursussen in de ‘Practische Aesthetica’ te geven (zie blz. 00) en hij werd al gauw een enthousiast toehoorder. Na zijn afstuderen deed hij nog enige jaren onderzoek naar de denkbeelden van de anglicaanse theoloog F.W. Robertson en promoveerde op dit onderwerp in 1905. In datzelfde jaar trouwde hij en vestigde zich in Ter Apel, zijn eerste standplaats als dominee. Hij was ondertussen in zijn vrije tijd steeds blijven tekenen en liet in 1907 voor het eerst iets van zijn werk aan Bremmer zien. Deze vond dat hij duidelijk talent had en moedigde hem aan om door te gaan. Na eerst nog vier jaar in Winsum te hebben gestaan, werd hij in 1912 predikant in Spankeren (gemeente Rheden). Hier maakte hij kennis met de schilder en criticus Just Havelaar, wiens ouders in de buurt woonden. Hij ging veel met Havelaar buiten schilderen en raakte dik met hem bevriend. Ook hun beider echtgenotes konden het spoedig goed met elkaar vinden.
In 1914 besloot Nieweg, na lang te hebben getwijfeld, definitief voor het kunstenaarschap te kiezen, mede op aanraden van Havelaar. Hij verhuisde naar Heemstede, waar ook Havelaar was gaan wonen, en ging zich nu onder diens begeleiding full-time op het schilderen toeleggen. Bremmer bleef hem overigens eveneens raad geven. In 1917 werd hij lid van de Haarlemse kunstenaarsvereniging ‘Kunst Zij Ons Doel’ en het jaar daarop had hij zijn eerste solo-expositie in Rotterdam. Hij raakte nu ook bevriend met andere kunstenaars uit de kring rond Bremmer, onder wie Dirk Nijland, J.A. Zandleven en Charley Toorop, met wie hij geregeld in groepsverband ging exposeren. In 1918 verhuisde Havelaar naar Amersfoort en Nieweg volgde hem een jaar later. Samen behoorden ze in 1922 tot de oprichters van Amersfoortse Kunstkring, die onder meer geregeld tentoonstellingen ging organiseren, waaronder in 1926 een soloexpositie van Nieweg zelf. Ook elders exposeerde hij in de jaren ’20 met groeiend succes, zowel solo als in groepsverband. Vooral zijn wintergezichten, die een ware specialiteit van hem werden, oogstten veel waardering. In 1926 behoorde hij, samen met o.a. Nijland en Toorop, tot de oprichters van ‘De Brug’, een kunstenaarsvereniging die een voor een breed publiek toegankelijk realisme voorstond. Dat hij in 1927 begon te lithograferen kwam eveneens voort uit de behoefte een breder publiek te bereiken.

b. Vaasje met rozen, 1931; litho, 37,5 x 31.

Met het uitbreken van de oorlog kwam vrij abrupt een einde aan het voorspoedige verloop van Niewegs kunstenaarsloopbaan. Hij weigerde in 1941 lid te worden van de Kultuurkamer en kon niet meer tentoonstellen. In plaats daarvan werd hij weer actief als dominee en raakte betrokken bij het verzet. Na de bevrijding toog hij weer vol goede moed aan het schilderen, maar het artistiek klimaat in Nederland veranderde nu sterk en toen hij tien jaar later overleed bestond er buiten Amersfoort nog maar weinig belangstelling voor zijn werk.
Niewegs oeuvre, dat qua onderwerpskeuze blijk geeft van een brede belangstelling, wordt gekenmerkt door een nogal grijzig koloriet en een beheerst pointillisme. Soms is zijn werkwijze wat losser en dan is de invloed van Van Gogh onmiskenbaar. Wanneer hij niet zo op dreef was bleef hij vaak steken in een enigszins naïeve droogheid (een euvel waar het werk van meer Bremmer-adepten aan lijdt), maar in zijn beste werken heeft hij een dromerig, soms licht surrealistisch effect weten te bereiken, dat de beschouwer tot aandachtig kijken uitnodigt.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe
b. JAV Studio’s, Assen

Schilling, Johannes Hendrik Eduard (Henk)

(Delft 1893 - 1942 Arnhem)

a. Zelfportret, ca. 1915; potlood, 45 x 36,5.

Schilling werd geboren in een streng gereformeerd gezin, waarin weinig waardering voor beeldende kunst bestond. Al toonde hij reeds vroeg veel belangstelling en aanleg voor tekenen, van een opleiding in die richting kon geen sprake zijn. Wel mocht hij leerjongen worden op een huisschildersbedrijf en van daaruit wist hij in 1905 een betrekking te krijgen op het bekende Delftse atelier voor glas-in-lood-ramen “t Prinsenhof’ van Jan Schouten, waar Adolf le Comte hoofdontwerper was. In 1909 verruilde hij dit atelier voor de glasfabriek van J.J.B.J. Bouvy in Dordrecht, waar hij kennis maakte met Albert Plasschaert*, en toen deze in 1913 in Rotterdam voor zichzelf begon, kwam Schilling bij hem werken. In 1915 zette hij vervolgens een eigen glazeniersatelier op, maar de opdrachten kwamen slechts mondjesmaat binnen. Omdat hij daarnaast op allerlei andere terreinen werk aanpakte, wist hij toch het hoofd boven water te houden. Zo ontwierp hij voor diverse Haagse bedrijven reclame- en verpakkingsmateriaal in een hoekige, Amsterdamse School-achtige stijl en schilderde hij portretten.

b. Danseres, 1910; litho in zwart en goud, 41 x 31.

In 1916 had hij een onverwachte meevaller door het winnen van een geldprijs met een tafereel van Lot en zijn dochters, geschilderd op een eternietplaat (een materiaal dat hij vaker gebruikte). Hierdoor werd hij in staat gesteld zich in te schrijven aan de Rotterdamse academie, waar hij o.a. les kreeg van Jac. Jongert en Simon Moulijn. Van deze laatste leerde hij lithograferen en dat resulteerde in de jaren hierna in een reeks litho’s met (vaak moeilijk te interpreteren) symbolistische voorstellingen die een nadrukkelijke, expressionistische stilering laten zien. In een vergelijkbare stijl maakte hij ook een aantal schilderijen met caseïneverf op eternietplaten. Na het verlaten van de academie werkte hij enige tijd als tekenaar voor binnenhuisarchitect en grafisch ontwerper N.P. de Koo (1881-1961) en als ontwerper voor een firma die lampenkappen en lichtreclames fabriceerde. In 1923 verhuisde hij naar Voorburg en vestigde zich hier opnieuw als zelfstandig glazenier. Nu met meer succes, ook al bleef het ontwerpen van reclame en verpakkingen voor een welkome bijverdienste zorgen. Pas nadat hij in 1929 leraar was geworden aan de kunstnijverheidsafdeling van de academie ‘Kunstoefening’ in Arnhem, kon hij met dit soort nevenwerkzaamheden ophouden.

c. Omslag van reclamefolder, ca. 1920/25; boekdruk, 21 x 18,5.

Na zijn moeizame beginjaren is Schilling uiteindelijk een zeer productief glazenier geworden. Hij ontwierp ramen voor zowel religieuze als profane gebouwen door heel Nederland, waaronder Hotel Brittania te Vlissingen (1925), het gebouw van de bank Heldring & Pierson in Den Haag (1928), de Grote Kerk van Goes (1929/30), de Doopsgezinde kerk in Groningen (1931), de Neder-Veluwe-Kliniek in Wolfheze (1934/35), de Lutherse Kerk in Woerden (1938) en de Remonstrantse kerk in Arnhem (1942). Terwijl hij aan dit laatste project bezig was, overleed hij op nog maar 49-jarige leeftijd.
Bij de Slag om Arnhem in 1944 is Schillings atelier door brand verwoest, maar zijn kinderen hebben toch het een en ander van zijn nalatenschap weten te redden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. JAV Studio’s, Assen

Nijland, Dirk Hidde (Dirk)

(Dordrecht 1881 - 1955 Bloemendaal)

a. Zelfportret, ca. 1908; olieverf op doek, 45,5 x 45,5.

Nijland was de zoon van een scheepsbouwer die tevens enthousiast moderne kunst verzamelde. Hij groeide op in een huis dat vol hing met schilderijen uit de Haagse School, tekeningen van Vincent van Gogh en werk van Jan Toorop, die een huisvriend van de familie was. Nijland voelde vanaf jonge leeftijd de wens zelf kunstenaar te worden. Op aanraden van Toorop ging hij echter niet meteen na de HBS naar een academie, maar werd in 1896 leerling van Antoon Derkinderen, die op dat moment in Laren woonde en juist bezig was aan zijn tweede wandschildering voor het stadhuis van Den Bosch. Nijland mocht meehelpen aan dit project en tevens aan het lithograferen van een aantal bladen voor de Gijsbreght van Aemstel-map. In 1897 ging hij vervolgens de lessen volgen aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam, waar hij bevriend raakte met Chris Lebeau. In 1899 studeerde hij tenslotte nog een jaar aan de Rotterdamse academie.

b. Baggerspuit, ca. 1914; olieverf op doek, 60 x 80.

In 1900 vestigde Nijland zich in Brussel, van waaruit hij in 1902 een reis naar Parijs maakte, waar hij o.a. kennis maakte met Pieter Dupont en de beroemde illustrator Th. Steinlen. In 1905 keerde hij terug naar Nederland en vestigde zich in Rhoon (vlak ten zuiden van Rotterdam), dat centraal gelegen was tussen de havens van Rotterdam en Dordrecht en de brede stromen tussen de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden. Hier vond hij de onderwerpen waarmee hij al gauw veel waardering oogstte: weidse riviergezichten en havenscènes, die hij in een kleurige, min of meer pointillistische stijl weergaf. Hiermee kreeg hij aansluiting bij het luminisme, de nieuwe stroming die de gemoederen in de Nederlandse kunstwereld in die jaren sterk bezighield. Behalve in olieverf werkte hij in deze jaren ook graag in zwarte inkt, waarin hij een serie forse tekeningen maakte, die een zeer persoonlijke tekentrant laten zien, die nauw bij het pointillisme aansluit.
In 1916 hield Nijland voorlopig op met schilderen. Op aanraden van H.P. Bremmer, die veel in hem zag, ging hij zich nu toeleggen op het maken van houtsneden, waarmee hij al spoedig succes had. Deze houtsneden, vaak van forse afmetingen, worden gekenmerkt door een licht expressionistische stilering en een sterke nadruk op de hoofdlijnen in de compositie, waarbij de verschillende beeldelementen in een decoratieve ritmische afwisseling zijn gerangschikt.

c. Uitgespoelde rivieroever, 1918; houtsnede, 25 x 35.

Vanaf ca. 1920 – hij was ondertussen van Rhoon naar Wassenaar verhuisd – ging hij weer schilderen, terwijl hij langzamerhand steeds minder houtsneden ging maken. Het pointillisme maakte nu plaats voor een veel vormvastere schildertrant, waarbij de onderwerpen vrij zorgvuldig werden uitgewerkt. Daarmee was hij een van de eerste schilders in Nederland, die zich tot een dergelijke ‘neo-realistische’ werkwijze bekeerden. Naast maritieme taferelen ging hij nu ook regelmatig figuurstukken en stillevens schilderen, waarbij hij een voorkeur aan de dag legde voor doodgewone, dagelijkse motieven uit zijn directe omgeving. Dergelijke onderwerpen heeft hij rond 1930 ook in een aantal litho’s uitgebeeld.
Nijland heeft verder nog enige boeken geïllustreerd en een paar wandschilderingen gemaakt (alle in gebouwen van architect A.J. Kropholler). Ook dit werk wordt gekenmerkt door eenzelfde, soms wat naïef aandoend realisme, dat hem doet kennen als een Nederlandse geestverwant van de ‘Neue Sachlichkeit’ en dat hem zijn vooraanstaande positie heeft gegeven in de Nederlandse realistische kunst uit het interbellum.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Fotodienst Provincie Drenthe

Schwartzenberg en Hohenlandsberg, Bertha Jacoba Gottliebe thoe (Bertha)

(Lodenau 1891 - 1993 Hilversum)

a. Ineengedoken zittende vrouwenfiguur, ca. 1915/20; gips, hoogte 26.

Bertha thoe Schwartzenberg werd geboren als zevende kind van een Friese edelman die ook een landgoed in Silezië had. Een groot deel van haar jeugd bracht ze door bij een tante in Hilversum, die haar belangstelling voor beeldhouwen stimuleerde en een eigen atelier voor haar liet bouwen. Vanaf 1908 kreeg ze privéles in beeldhouwen van Joseph Mendes da Costa, die toen in Laren woonde, en enige tijd later ging ze tekenles nemen bij de schilder Klaas Koster (1885-1969) in Bussum. Samen met hem volgde ze met veel belangstelling de cursussen van H.P. Bremmer, die haar vervolgens raad begon te geven bij haar eigen werk. Rond de Eerste Wereldoorlog kreeg ze langzamerhand enige naam als beeldhouwster en ze werd daarom in 1918 betrokken bij de oprichting van Nederlandsche Kring van Beeldhouwers, waarmee ze regelmatig zou exposeren (ze is tot 1951 lid van de Kring gebleven). Ondertussen was er een warme vriendschap met Koster ontstaan, die ertoe leidde dat ze in 1920 met hem in het huwelijk trad. Samen vestigden ze zich in Hilversum en werden lid van enkele Gooise kunstenaarsverenigingen. Na de oorlog zou ze ook lid van Arti et Amicitiae worden.

b. Portret van oudere heer, ca. 1930l brons, 14,5 x 11.

Thoe Schwartzenberg heeft slechts een vrij klein oeuvre op haar naam staan, dat grotendeels voor 1940 tot stand is gekomen. Het bestaat in hoofdzaak uit portretten (koppen, bustes en enkele plaquettes), dierplastieken en figuurstudies van bescheiden afmetingen. Monumentaal werk en vrijstaande beelden van groot formaat heeft ze nooit gemaakt. Haar vroege werk is vrij streng gestileerd en laat de invloed van Mendes da Costa duidelijk blijken. Haar latere beelden zijn wat ronder en vloeiender van vorm. Omdat ze financieel onafhankelijk was en omdat het in het milieu waaruit ze afkomstig was voor een vrouw niet gepast werd geacht in haar eigen onderhoud te voorzien, heeft Thoe Schwartzenberg zelden iets verkocht en ook nooit veel moeite gedaan haar werk onder de aandacht te brengen. Ze is daarom nauwelijks bekend geworden en in weinig museumcollecties vertegenwoordigd. Door de onmiskenbare kwaliteit van haar beelden telt ze echter wel degelijk mee binnen de Nederlandse beeldhouwkunst van de eerste helft van de 20ste eeuw.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Onder den Sint Maarten

(Zaltbommel 1900 - 1922 Haarlem (1941 Den Haag))

a. kaptafel (ontwerp D. van Dorp? Met koperwerk naar ontwerp van J.C. Stoffels), ca. 1905; mahoniehout, 185 x 100 x 64.

Onder den Sint Maarten werd opgericht door bouwkundig ingenieur Johan Adam Pool (1872-1948). Onder invloed van de ideeën van John Ruskin, Walter Crane en William Morris was deze eind jaren ’90 begonnen in zijn ouderlijk huis in Zaltbommel meubels te maken, maar hij zag snel in dat hij zo niet verder zou komen. Na een bezoek aan de Wereldtentoonstelling in Parijs in 1900, waar hij met eigen ogen de nieuwste producten op het gebied van de interieurkunst uit heel Europa aanschouwde, besloot hij de zaken op een professionelere manier aan te pakken en richtte in zijn woonplaats een fabriek voor moderne meubels op. Om niet afhankelijk te zijn van toeleveranciers kreeg de fabriek ook een koperslagerij, waar het hang- en sluitwerk werd vervaardigd. Als ontwerper trok Pool vervolgens Th.K.L. Sluyterman aan, die een van zijn leermeesters aan de Polytechnische School in Delft was geweest. De producten van Onder den Sint Maarten werden al snel opgemerkt en de omzet groeide gestaag. Door de locatie van de fabriek midden in de binnenstad van Zaltbommel, aan de voet van de middeleeuwse Sint Maartenstoren (vandaar de naam), was uitbreiding niet goed mogelijk, terwijl Pool besefte dat zijn geboortestad logistiek gezien ook niet handig lag. Daarom verplaatste hij in 1901 zijn kantoor naar Haarlem, waar hij een ruimte kon huren naast de meubel- en metaalwerkplaats van Amstelhoek. De strakke, sobere ontwerpen van Willem Penaat en Jan Eisenloeffel die daar werden uitgevoerd, oefenden grote invloed uit op Sluyterman. Diens eerste ontwerpen hadden nog een sterk neogotische uitstraling gehad, maar nu werd hij een overtuigd aanhanger van de constructieve richting. Bij Amstelhoek raakten Penaat en Eisenloeffel kort daarop in conflict met directeur Willem Hoeker en verlieten het bedrijf. Hierdoor kon Pool in het voorjaar van 1902 de meubelwerkplaats van Amstelhoek overnemen, die onder leiding kwam te staan van Daniël van Dorp (1871-?). Toch bood dit nog niet voldoende soelaas en daarom liet Pool elders in Haarlem een geheel nieuwe fabriek bouwen, met daarbij een uitgebreid toonkamercomplex. Na de opening hiervan in 1903 werd de vestiging in Zaltbommel opgeheven. In datzelfde jaar ging Amstelhoek failliet, waarna de meeste nog overgebleven medewerkers bij Onder den Sint Maarten in dienst traden. Ook metaalontwerper J.C. Stoffels, die in 1902 bij Amstelhoek was vertrokken om samen met Eisenloeffel een eigen bedrijfje op te zetten, voegde zich weer bij zijn voormalige collega’s. Verder nam Pool nog het verkooppunt dat Amstelhoek in 1902 in Parijs had ingericht over en daarmee was Amstelhoek in wezen opgegaan in Onder den Sint Maarten, dat zo een van de meest toonaangevende producenten van ‘constructieve’ meubelen en metaalwerk werd.

b. Vaas (ontwerp: Th.K.L. Sluyterman), ca. 1900; messing, hoogte 26,5.

Behalve in de eigen toonkamers werden de producten ook bij andere vooruitstrevende interieurzaken, zoals ’t Binnenhuis in Amsterdam en de firma J.A. Huizinga in Groningen, verkocht. Deze situatie duurde echter maar enkele jaren. Vanaf circa 1905 begon de belangstelling voor de constructieve principes langzamerhand af te nemen en gingen ontwerpers zich weer meer op historische voorbeelden oriënteren. Pool onderkende deze trend en schakelde geleidelijk aan over op een meer traditionele vormgeving. Vanaf 1910 bestond het leeuwendeel van de Onder den Sint Maarten-productie uit meubelen en huisraad in ‘Oud-Hollandsche’ en ‘Oud-Engelsche’ stijl. In de Eerste Wereldoorlog daalde de omzet echter flink en ondanks verdere concessies aan de smaak van het grote publiek wist Pool de omzet daarna niet meer op het oude peil terug te brengen. In 1922 werd hij genoodzaakt de fabriek vrijwel stil te leggen, ook al duurde het nog tot 1936 voordat het gebouwencomplex in Haarlem werd verkocht. Hierna zette hij Onder den Sint Maarten nog enige jaren op beperkte schaal als handelsfirma voort. Vanuit zijn huis in Den Haag, dat hij gedeeltelijk als toonkamer had ingericht, verkocht hij meubelen en stoffen die hij uit het buitenland importeerde. Tenslotte maakte de Tweede Wereldoorlog in 1941 ook hieraan een einde.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Sennema, Pieter

(Groningen 1886 - 1982 Groningen)

a. Ornamentstudie, ca. 1905; aquarel, 32,5 x 45,5.

Sennema, wiens vader een schildersbedrijf had, kreeg zijn opleiding aan Academie Minerva in Groningen (avondcursussen, 1902-1908), waar hij les kreeg van o.a. F.H. Bachg. Nadat hij in 1914 zijn MO-akte had behaald werd hij leraar aan de ‘Vakteekenschool’ in Leek, totdat hij in 1917 een aanstelling kon krijgen aan de christelijke HBS in Groningen, waaraan hij tot zijn pensionering in 1951 verbonden zou blijven. Omdat hij hier geen volledige aanstelling had, gaf hij eerst ook nog enige uren les aan de christelijke HBS in Stadskanaal (1919-1921) en daarna aan het Willem Lodewijk Gymnasium (1921-1951) en de Middelbare Landbouwschool (1921-1953), beide in Groningen. Verder heeft hij een paar keer tijdens ziekte van Bachg diens lessen aan Academie Minerva waargenomen. Naast het lesgeven heeft hij zijn hele leven geschilderd, getekend en af en toe gelithografeerd.

b. Studie van haardpartij met spiegel, ca. 1905; aquarel, 60,5 x 41,5.

Dat Sennema hier besproken wordt heeft hij echter vooral te danken aan de 23 aquarellen uit zijn studietijd die, dankzij een schenking van zijn dochter, sinds 2002 in het museum zijn. Het betreft ontwerpen voor gedecoreerde friezen en wandpanelen, een plafonddecoratie, een haardpartij e.d., die niet alleen heel decoratief en fraai van kleur zijn, maar ook een goede indruk geven van het soort opdrachten dat een leerling van Academie Minerva rond 1905 moest uitvoeren. Ze laten daarbij zien dat de constructieve richting in deze tijd ook in het Groningse ontwerponderwijs zijn invloed volop liet gelden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Penaat, Wilhelm (Willem)

(Deventer 1875 - 1957 Amsterdam)

a. Armstoel (uitvoering Amstelhoek), ca. 1900; eikenhout, 118 x 56 x 46.

Penaat kreeg zijn eerste tekenlessen van Bartus Korteling op de HBS in Deventer en bezocht daarna de Rijksnormaalschool (1894-97), waar hij bevriend raakte met Jan Eisenloeffel. Na het behalen van zijn MO-akte ging hij les geven aan de gemeentelijke avondtekenschool in Purmerend, terwijl hij daarnaast als tekenaar werkte bij een meubelfabriek in Amsterdam. In 1900 werd hij, vermoedelijk op advies van Eisenloeffel, door de directeur van Amstelhoek, Willem Hoeker, gevraagd om leiding te komen geven aan een nieuw op te richten meubelwerkplaats. Al snel was de beschikbare ruimte in Amsterdam te klein en daarom werd de werkplaats in 1901 naar Haarlem verplaatst, samen met de metaalwerkplaats, die onder leiding stond van Eisenloeffel. Na onenigheid met Hoeker namen Penaat en Eisenloeffel begin 1902 ontslag bij Amstelhoek. In 1903 richtten ze, samen met onder meer Samuel Jessurun de Mesquita en Chris Lebeau, een eigen woninginrichtingsfirma op: ‘De Woning’. Via deze firma zou Penaat tot 1914, toen De Woning werd opgeheven, zijn meubelontwerpen laten uitvoeren. Daarnaast werd hij ook op organisatorisch gebied actief. Zo behoorde hij in 1903, samen met o.a. de schilderes Marie de Roode-Heijermans, haar broer de toneelschrijver Herman Heijermans, de journalist P.L. Tak en de politicus F.L. Wibaut, tot de oprichters van de vereniging ‘Kunst aan het Volk’ op, die als doel had de ‘arbeidersklasse’ met kunst en cultuur in aanraking te brengen. Het jaar daarop was hij betrokken bij de oprichting van de VANK, waarvan hij vicevoorzitter werd (tot 1906). In de loop van de jaren zou hij zitting hebben in verscheidene VANK-commissies en van 1913 tot 1922 zou hij voorzitter zijn.

b. Hangklokje (uitvoering De Woning), ca. 1905; eikenhout met wessing wijzerplaat, 48,5 x 19 x 12.

Na 1914 werkte Penaat in Blaricum, waar hij in 1910 was gaan wonen, aan verschillende losse projecten (waaronder de inrichting van een treinwagon voor de Nederlandsch-Indische spoorwegen). In 1917 verhuisde hij naar Den Haag, waar hij dat jaar het interieur ontwierp van de kamer van de Minister van Oorlog. Twee jaar later ontwierp hij een serie meubels voor het hoofdkantoor van de PTT en hij zou tot na de Tweede Wereldoorlog met tussenpozen voor dit staatsbedrijf werkzaam blijven. In 1923 werd hij benoemd tot directeur van het Museum van Kunstnijverheid in Haarlem en verhuisde naar deze stad. In datzelfde jaar werd hij vast medewerker van de woninginrichtingsfirma Metz & Co in Amsterdam, waaraan hij tot 1949 verbonden zou blijven. Voor deze firma ontwierp hij niet alleen losse meubels voor de verkoop, maar was hij ook verantwoordelijk voor de inrichting van de winkel. Tussen zijn werk voor Metz door ontwierp hij in 1927 de meubels en de betimmering van de raadzaal van het stadhuis van Amsterdam. Daarnaast bleef hij actief als organisator; hij werkte mee aan verschillende tentoonstellingen en was in 1924 medeoprichter van de Bond voor Kunst in Industrie’ (BKI), een vereniging die de samenwerking tussen fabrikanten en kunstenaars trachtte te bevorderen.

c. Armstoel (uitvoering Boumans Meubelfabrieken, Kralingen-Rotterdam), ca. 1930 (ontwerp); eikenhout, 94 x 64 x 55,5.

In het begin van zijn loopbaan was Penaat een van de meest consequente vertegenwoordigers van de constructieve richting, maar ook later heeft hij altijd een sobere en functionele vormgeving voorgestaan. In tegenstelling tot veel van zijn collega’s in de kunstnijverheidsbeweging zag hij al gauw in dat het alleen via industriële, seriematige productiemethodes mogelijk was om een gunstige verhouding tussen prijs en kwaliteit te bereiken en meubelen te maken die voor een groot publiek betaalbaar zijn. Met zijn eigen werk heeft hij duidelijk laten zien dat de esthetiek daar absoluut niet onder hoeft te lijden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Fotodienst Provincie Drenthe

Serton van Roswyde, Petrus Anthony (Piet Serton)

(Utrecht 1888 - 1914 Utrecht)

a. Silicaans landschap, 1908; olieverf op doek, 40 x 54.

Over Serton was nauwelijks meer te achterhalen dan dat hij zijn opleiding kreeg aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam. Hij schilderde landschappen en figuurstukken, eerst in een impressionistische stijl, rond 1910 in een neo-impressionistische, terwijl hij tegen het eind van zijn korte leven enigszins expressionistisch werkte. Hij schijnt vrij veel gereisd te hebben, naar o.a. Frankrijk, Duitsland en Italië. Het hier afgebeelde Siciliaanse landschap is een van de zeer weinige werken van Serton die zich in openbaar bezit bevinden. Het toont een dermate volwaardige beheersing van de pointillistische techniek, dat het moeilijk te begrijpen is waarom hij nauwelijks bekend is geworden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Plasschaert, Albert August (Albert)

(Delft 1860 - 1941 Hilversum)

a. Twee bladzijden uit: O Het onheil van te zijn geroepen… O Het heil van te verstaan (leporello van 9 tekeningen in map), ca. 1915/20; inkt en aquarel, 36 x 28 (2 x).

Plasschaert, wiens vader tekenleraar was aan de HBS in Delft (hij gaf daar o.a. les aan Jan Toorop), volgde van 1883 tot 1890 de studie werktuigbouwkunde aan de Polytechnische School. Daarna vestigde hij zich in Veere, waar hij vermoedelijk werk had gevonden als ingenieur, maar waar hij zich tevens intensief op tekenen en schilderen ging toeleggen. In 1894 maakte hij kennis met Franz Melchers (1868-1944), een in Duitsland geboren maar in Brussel opgeleide kunstschilder, die dat jaar naar Veere was gekomen om er een glas-in-lood-atelier op te richten. Plasschaert ging met hem samenwerken en nam het atelier in 1896 over, toen de reislustige Melchers Veere weer verliet. Hoewel Plasschaert in de jaren die volgden vrij productief moet zijn geweest, was het financiële rendement blijkbaar niet groot genoeg en daarom verhuisde hij in 1899 naar Dordrecht, waar hij als tekenaar in dienst trad bij de gerenommeerde glasfabriek van J.J.B.J. Bouvy. Omdat hij hier weinig gelegenheid kreeg zijn eigen ideeën uit te werken, werd hij in 1908 ‘zakelijk leider’ van Kunsthandel Oldenzeel te Rotterdam, een firma die destijds landelijk bekend stond om zijn vooruitstrevende beleid. Oldenzeel handelde o.a. in werk van Vincent van Gogh en in de periode dat Plasschaert er werkte zouden er onder meer tentoonstellingen zijn van de Futuristen en van Kandinsky. In 1913 werd de firma echter opgeheven, waarna Plasschaert weer als glazenier ging werken.
Nadat hij in 1915 naar Dordrecht was verhuisd, ging hij zich steeds meer toeleggen op de tekenkunst. Hij ontwikkelde daarbij een zeer karakteristieke stijl, die het best omschreven kan worden als een soort kubistisch expressionisme met een sterk hoekige lineariteit, dat een steeds verdergaande abstractie vertoont, maar tegelijkertijd vol symbolische verwijzingen zit. Door zijn werk bij Oldenzeel was hij goed op de hoogte geraakt van de nieuwste ontwikkelingen in de kunst en daardoor werd hij voor diverse jongere kunstenaars een gewaardeerd raadgever en leidsman. Met een aantal van hen stichtte hij een soort commune, waarvan de leden zich gingen bezighouden met het visueel uitwerken van allerlei mystieke en occulte theorieën. In 1917 verhuisde Plasschaert met een aantal discipelen naar Den Haag, waar meer geestverwanten woonden. In een eigen expositieruimte lieten ze er geregeld hun werk zien, dat over het algemeen welwillend werd besproken, ook al wisten de critici niet altijd goed raad met de pseudo-religieuze ideeën die eraan ten grondslag lagen. Na een kort verblijf in Weesp vestigde Plasschaert zich tenslotte in 1925 in Hilversum, waar zijn kunstopvatting steeds sectarischer van aard werd, zoals is op te maken uit diverse, in orakeltaal geschreven publicaties. Zoals hij zelf stelde, waren de tekeningen die hij nu maakte geen kunst meer maar ‘liefdes-getuigenissen’, die als doel hadden de beschouwer nader tot het goddelijke te brengen.
Het aantal van Plasschaerts discipelen nam na ca. 1930 vrij snel af en bij zijn dood was hij vrijwel vergeten. Pas eind jaren ’70 is hij herontdekt als een interessant en eigenzinnig kunstenaar, die weliswaar geen hoofdrol heeft gespeeld in de geschiedenis van de moderne kunst in Nederland, maar daar wel degelijk een intrigerende bijdrage aan heeft geleverd, die het bekijken waard is.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
a. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
bcd. JAV Studio’s, Assen

Poll, Daniël Herbert (Herbert) van der

(Amsterdam 1877 - 1963 Amsterdam)

a. In de maneschijn, jaren ’20; olieverf op doek, 60 x 90.

Van der Poll, wiens vader op een kantoor werkte, kreeg zijn opleiding aan de Rijksakademie. Hoogleraar-directeur August Allebé nam zijn leerlingen vaak mee naar Artis en tijdens deze lessen raakte Van der Poll gefascineerd door de wilde dieren die daar waren te zien en die al spoedig zijn favoriete onderwerp werden. Daarnaast schilderde hij regelmatig portretten. In het begin van zijn loopbaan verdiende hij zijn brood vooral met het geven van (privé)les, totdat hij in 1918 lector aan de Rijksakademie werd (tot 1937) met als lesopdracht ‘anatomie der dieren’. Dit gaf hem een zekere financiële onafhankelijkheid en waarschijnlijk heeft hij daarom vrij weinig geëxposeerd. Wel liet hij zijn werk met enige regelmaat bij Arti et Amicitiae zien, waarvan hij sinds 1902 gewoon en sinds 1907 stemhebbend lid was. Binnen deze vereniging was hij vrij actief en hij maakte van 1934 tot 1945 deel uit van het bestuur. In 1925 kreeg hij de gouden medaille die namens koningin Wilhelmina jaarlijks op de ledententoonstelling werd uitgereikt.

b. Twee leeuwen, jaren ’20; gekleurd krijt op beige karton, 38 x 36.“

Van der Polls oeuvre bestaat in hoofdzaak uit diertaferelen (vooral met roofdieren), die in een realistische, vrij academische stijl geschilderd zijn. Naast schilderijen heeft hij ook veel krijttekeningen gemaakt en enige etsen en litho’s. Verder heeft hij in de jaren ’30 een map gepubliceerd met tekenvoorbeelden en anatomische studies van roofdieren met daarbij uitvoerige toelichtingen. Door de dikwijls forse formaten, maar ook omdat hij enig effectbejag niet schuwde, oogt zijn werk vaak zeer spectaculair en alleen al daarom contrasteert het vaak plezierig met het veel bravere werk van veel van zijn tijdgenoten.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen