Zuid-Holland, NV Plateelbakkerij

(Gouda 1898 - 1964)

a. Drie vazen, ca. 1900/10; glanzend geglazuurd aardewerk, hoogte 14, 21,5 en 16.

Zuid-Holland dankt zijn oprichting aan Egbert Estié (1865-1910), die eerder gewerkt had bij de Weduwe Brantjes in Purmerend. In 1897 vestigde hij zich te Gouda waar hij compagnon werd van Adriaan Jonker, de eigenaar van een fabriek voor eenvoudig gebruiksaardewerk. De producten waarmee de nieuwe fabriek in 1898 mee naar buiten trad leken nog sterk op het aardewerk van Rozenburg, met name op de ontwerpen van Th.A.C. Colenbrander waaraan deze Haagse fabriek haar reputatie vooral had te danken. Niet zo verwonderlijk, want het succes van Rozenburg inspireerde rond 1900 meerdere aardewerkfabrikanten tot navolging. Al vrij snel breidde Zuid-Holland zijn assortiment uit, eerst met modellen die van buitenlandse voorbeelden waren afgeleid, maar al gauw ook met geheel eigen, oorspronkelijke ontwerpen. Daarvoor werden vele nieuwe medewerkers aangetrokken, deels ervaren modelleurs en schilders die van andere fabrieken werden ‘weggekocht’, deels jonge beginnende kunstenaars die nog niet zozeer aan bestaande tradities en conventies gebonden waren, onder wie Chris Lanooy en Chris van der Hoef. Nadat de fabriek in 1905 was overgenomen door de familie Hoyng, die tevens eigenaar was van een grote winkelketen en die dankzij een doelgerichte aanpak het commerciële rendement flink wist te verhogen, volgde er een grote bloei, die leidde tot een gestage uitbreiding van het bedrijf. Rond 1920 waren er meer dan 300 medewerkers in dienst, waarmee Zuid-Holland op dat moment een van de grotere aardewerkfabrieken in Nederland was.

b. Etalgaevaas (gesigneerd WM), ca. 1910/15; halfmat geglazuurd aardewerk, hoogte 80 (geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

Na een langdurige staking in 1928 en de economische crisis van 1929 ging het echter bergafwaarts met het bedrijf. Pas tegen het eind van de jaren ’30 zette een kentering ten goede in, die na korte tijd helaas werd onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog profiteerde Zuid-Holland aanvankelijk van de oplevende economie, maar in de loop van de jaren ’50 zette een tweede neergang in, grotendeels te wijten aan een gebrek aan marktinzicht waardoor niet adequaat gereageerd werd op de toenemende concurrentie uit het buitenland. Dit keer bleef een kentering uit en in 1964 moest de fabriek uiteindelijk sluiten.

c. Vaas (décor: ‘Pomona’, ontworpen door Th.A.C. Colenbrander?) en kandelaar, 1925/30; mat geglazuurd aardewerk, hoogte 29,5 en 42,5.

De productie uit de periode die in dit boek wordt behandeld, is zeer divers van aard. Enerzijds werd er in groten getale routineus vormgegeven en gedecoreerd sier- en gebruiksaardewerk op de markt gebracht, aangepast aan de smaak van het grote publiek, anderszijds werd, op een bescheidener maar toch allerminst onbelangrijke schaal, kleine series en soms unica van hoge artistieke kwaliteit vervaardigd, die de fabriek in kunstlievende kringen een goede reputatie gaven. Bijna alle stilistische richtingen in de toegepaste kunst zijn in de Zuid-Holland-productie terug te vinden, maar een aantal decors zijn karakteristiek voor de fabriek en werden op hun beurt weer door andere firma’s geïmiteerd. Zo’n decor uit de jaren voor de Eerste Wereldoorlog is het zogenoemde ‘Gouda-decor’: een glanzende, bonte beschildering van sierlijk gestileerde plant- en bloemmotieven op een overwegend donkergroene ondergrond. Vanaf circa 1910 werd met veel succes mat glazuur toegepast, in navolging van het door Bert Nienhuis voor ‘De Distel’ ontwikkelde sieraardewerk. Onder meer Th.A.C. Colenbrander, die in 1911/12 korte tijd aan Zuid-Holland verbonden was, ontwierp een aantal zeer fraaie, bijna abstracte decors die hierin werden uitgevoerd. In de jaren ’20 kreeg het matte sieraardewerk zijn grootste verspreiding; het werd met een groot aantal onderling vaak zeer verschillende soorten decoraties en onder zeer uiteenlopende benamingen in de handel gebracht en over de gehele wereld verkocht. Het is ook tegenwoordig onder collectioneurs nog steeds zeer geliefd onder de verzamelnaam ‘Gouds plateel’. Belangrijkste ontwerper van dit type aardewerk was de invloedrijke Henri Breetvelt (1864-1923, die voor Zuid-Holland een groot aantal bonte, met grillige vormen gedecoreerde vazen en wandborden ontwierp en deels ook zelf beschilderde.
Geheel anders van aard zijn de voortbrengselen van de ‘Afdeling Kunstnijverheid’, die tussen 1924 en 1933 bestond onder leiding van L.J. Muller (1879-1969). Dit was een min of meer zelfstandige ontwerpafdeling binnen de fabriek, waar voornamelijk vrij sober en zakelijk vormgegeven sier- en gebruiksaardewerk ontwikkeld werd. Medewerkers waren o.a. gerenommeerde ontwerpers als Cornelis de Lorm en (opnieuw) Van der Hoef, die op freelance-basis een aantal verrassend moderne modellen en decors leverden, waarmee Zuid-Holland aansluiting vond bij de meer functionalistische stromingen van die tijd. Tenslotte zijn er bij Zuid-Holland ook altijd ceramische beeldjes geproduceerd, aanvankelijk in meerdere kleuren beschilderd, maar na circa 1925 voornamelijk in effen wit. Onder de namen van de verschillende beeldhouwers die voor de fabriek ontworpen hebben zijn die van – alweer – Van der Hoef en Tjipke Visser te vinden.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abc. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel
b. JAV Studio’s, Assen

Zwollo, Maarten

(Amsterdam 1863 - 1928 Zoetermeer of Leiden)

a. Portretkop van Jac. Van den Bosch, ca. 1925; gips, hoogte 40.

Zwollo was de oudste van vier broers, van wie er drie net als hun vader in de edelsmeedindustrie zouden gaan werken, maar van wie alleen Frans bekendheid heeft verworven. De vierde broer werd lithograaf. Vermoedelijk kreeg Zwollo zijn eerste teken- en boetseerlessen van zijn vader, die chef van het atelier van de gerenommeerde Amsterdamse juweliersfirma Bonebakker was. Van 1880 tot 1884 bezocht hij de Rijksakademie, waar hij o.a. les in boetseren kreeg van Franz Stracké (1849-1919), en van 1885 tot 1889 de Rijksschool voor Kunstnijverheid, waar hij decoratief beeldhouwen leerde van L. Jünger (1856-1914?). Daarna moet hij op freelance-basis voor Bonebakker en Begeer gewerkt hebben om rond 1895 als modelleur in dienst te treden bij de zilverfabriek van J.M. van Kempen & Zonen in Voorschoten. Hier modelleerde hij vooral grotere stukken en plaquettes en penningen. Ook na de fusie van Van Kempen met de firma’s Begeer en Vos in 1919 is hij nog enige tijd in de fabriek in Voorschoten werkzaam gebleven, maar in 1923 vestigde hij zich als zelfstandig edelsmid in Leiden. Het enige architecturale werk dat van hem bekend is, is het beeldhouwwerk uit 1926 aan de gevel en in het interieur van het raadhuis van Voorschoten. Zelfstandig, ‘vrij’ beeldhouwwerk schijnt hij nauwelijks gemaakt te hebben, op enkele portretten van familieleden na. Daaronder bevinden zich een kop en een portretreliëf van zijn zwager Jac. van den Bosch, die directeur was van de bekende interieurinrichtingsfirma ’t Binnenhuis. Verder heeft hij in 1925 de bronzen plaquette vervaardigd, die Van den Bosch kreeg aangeboden ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van deze firma.

b. Gedenkplaquette voor ’t Binnenhuis, 1925; brons, 19,5 x 26.

De weinige sculpturen die van Zwollo bekend zijn, laten zien dat hij een bekwaam beeldhouwer is geweest, die zijn modellen goed gelijkend weer wist te geven. Hij was lid van de Leidse verenigingen ‘De Kunst om De Kunst’ en ‘De Sphinx’, waarmee hij een enkele maal heeft geëxposeerd, maar verder is hij zelden naar buiten getreden. Hoewel hij leerling van de Rijksakademie was geweest, waar de opleiding primair gericht was op het ‘vrije’ kunstenaarschap, was hij er kennelijk tevreden mee in de anonimiteit van een groot bedrijf op te gaan.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Zwollo sr., Frans

(Amsterdam 1872 - 1945 Amstelveen)

a. Wierookbrander (ca. 1920), bakje (ca. 1905), vaas (ca. 1915/10) en theedoosje (ca. 1900); verguld koper (de wierookbrander) en messing, hoogte vaas 20.

Net als zijn oudere broer Maarten, werd Zwollo door zijn vader met de eerste beginselen van het vak vertrouwd gemaakt. Daarna bezocht hij in Amsterdam de Teekensschool voor Kunstambachten en de Quellinusschool en leerde daarnaast in de praktijk ciseleren bij de edelsmid Frans Wildering. In 1888 stapte hij over naar de firma Bonebakker, waar zijn vader werkte. In 1892 vertrok hij naar Brussel waar hij korte tijd bij de firma Delheid Frères werkte en bezocht aansluitend Parijs. Na zijn terugkeer vestigde hij zich als zelfstandig edelsmid in Amsterdam, waar hij o.a. opdrachten voor Bonebakker uitvoerde. In 1895 trad hij samen met zijn broer Maarten in dienst bij de zilverfabriek van J.M. van Kempen & Zonen in Voorschoten, waar hij ciseleur werd, maar het jaar daarop ging hij weer zelfstandig in Amsterdam werken, waar hij behalve voor Bonebakker ook af en toe wat voor de firma Hoeker & Zoon deed. In 1897 werd hij benoemd tot docent metaalbewerking aan de Kunstnijverheidsschool in Haarlem. Hier raakte hij bevriend met mededocent K.P.C. de Bazel, die hem in aanraking bracht met de theosofie. Hij werd een overtuigd aanhanger van deze levensbeschouwing en volgde enige tijd de door De Bazel en diens vriend en compagnon J.L.M. Lauweriks opgezette Vahânacursus. Ook ging hij werken voor hun atelier voor interieurkunst, waaraan hij o.a. meubelbeslag leverde. In 1900 werden ze gedrieën medewerker van de coöperatieve interieurinrichtingsfirma ’t Binnenhuis, maar net als de meeste andere betrokken kunstenaars verlieten ze deze firma alweer in 1901.

b. Sierschotel en flesvormige vaas, 1915 ven ca. 1920; gehamerd messing, ∅ 26 en gehamerd tombak met zilveren randje, hoogte 31,5 (de vaas geschenk van de Stichting Beringer-Hazewinkel).

In 1902 had Zwollo voor het eerst internationaal succes; hij won een gouden medaille met een zilveren fruitschaal op de belangrijke ‘Eerste Internationale Tentoonstelling voor Decoratieve Kunst’ in Turijn. Het aantal opdrachten nam hierna snel toe en daarom nam hij in 1907 ontslag als leraar in Haarlem. Toch ging hij in 1910 alweer in op het aanbod van Lauweriks om onder diens leiding in Hagen (Duitsland) les te komen geven aan een nieuw opleidingsinstituut voor de bijscholing van teken- en handvaardigheidsdocenten. Zijn beslissing zal ongetwijfeld positief beïnvloed zijn door het feit dat hij tevens chef van de werkplaats van de ‘Hagener Silberschmiede’ kon worden (waarvan Lauweriks artistiek leider werd; zie ook afb. 00). Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog duurde Zwollo’s verblijf in Hagen echter korter dan bedoeld. Hij keerde in 1914 terug naar Nederland, waar hij docent werd aan de academie in Den Haag, die met ingang van dat jaar een afdeling voor kunstnijverheid kreeg. Aan deze academie zou hij tot 1931 verbonden blijven (en er o.a. Willem Valk en zijn zoon Frans jr. opleiden). Daarnaast werd hij in Den Haag lid van Arti et Industria en opende er een eigen atelier, waar Frans jr. hem ging assisteren. Hier voerde hij o.a. meerdere opdrachten voor Hélène Kröller-Müller uit. In 1925 kreeg hij opnieuw een gouden medaille, nu voor zijn inzending naar de spraakmakende ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs. In 1935 nam hij tenslotte voor de laatste maal een docentschap aan, zij het slechts voor korte tijd, aan de Vakschool voor Goud- en Zilversmeden in Schoonhoven. Na zijn pensionering ging hij in 1937 in Amstelveen wonen, waar hij niet veel belangrijks meer heeft gemaakt.
Zwollo, die een omvangrijk oeuvre van vooral kleinere sier- en gebruiksvoorwerpen heeft nagelaten, is onbetwist een van de meest vooraanstaande Nederlandse edelsmeden en metaalontwerpers van zijn tijd geweest. Samen met Jan Eisenloeffel (die hij goed kende, o.a. via de VANK waarvan hij vanaf de oprichting in 1904 lid was) heeft hij grote invloed uitgeoefend op de metaalkunst uit het begin van de 20ste eeuw. Terwijl Eisenloeffel vooral bekend is geworden door de soberheid van zijn ontwerpen, heeft Zwollo het decoratieve element in zijn vormgeving nooit zo streng onderdrukt. Zijn ornamentiek, die in het begin vaak aan de natuur ontleend was maar na ca. 1910 een steeds abstracter karakter kreeg, is echter altijd in de totale vorm geïntegreerd en daarmee is zijn werk in wezen net zo vernieuwend als dat van zijn collega.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
ab. JAV Studio’s, Assen

Zijl, Lambertus

(Kralingen 1866 - 1947 Bussum)

a. Schaal: ‘De tocht naar het licht’, 1891; brons, ∅ 55.

Zijl, wiens vader als lagere ambtenaar bij de rijksoverheid werkte, kreeg zijn opleiding te Amsterdam aan de Quellinusschool (1880-83) en de Rijksschool voor Kunstnijverheid (1883-87), op welke laatste school hij bevriend raakte met o.a. Gerrit Dijsselhof, Joseph Mendes da Costa en Theo Nieuwenhuis. Onder de naam ‘Labor et Ars’ vormde hij met Dijsselhof, Mendes da Costa en Nieuwenhuis een klein clubje dat regelmatig bijeen kwam om over kunst te discussiëren (zie afb. 00). Al gauw raakte hij ook bevriend met C.A. Lion Cachet en kort daarop kwam hij via Dijsselhof in contact met Maurits van der Valk en de overige kunstenaars en schrijvers die deel uitmaakten van de kring van de Tachtigers. Ondertussen deed hij praktische ervaring op bij de steenhouwersfirma Van den Bossche & Crevels, waar vooral decoratieve sculptuur voor gebouwen werd gehakt. Na voltooiing van zijn opleiding startte Zijl met Mendes da Costa een eigen firma. In 1889 gingen ze samen naar Parijs om de Wereldtentoonstelling te bezoeken; ze troffen daar Dijsselhof en Nieuwenhuis, die mee hadden gewerkt aan de inrichting van het Nederlandse paviljoen, en raakten zeer onder indruk van het werk van Auguste Rodin, maar ook van de oude Egyptische en Assyrische beeldhouwkunst in het Louvre. In de winter van 1890/91 hadden ze in Amsterdam een tentoonstelling, waar hun werk de aandacht trok van H.P. Berlage, die er een lovende recensie over schreef.

b. ‘Indische tuin’ (reliëf uit het stoomschip ‘Melchior Treub’), 1913; brons, 97 x 78.

Belangrijke opdrachten bleven echter uit en daarom gingen Zijl en Mendes da Costa in 1892 weer uit elkaar; ze bleven overigens voor de rest van hun leven goede vrienden. Kort daarna werd Zijl door Berlage gevraagd beeldhouwwerk te leveren voor een door hem ontworpen kantoorgebouw, hetgeen het begin zou worden van een jarenlange samenwerking. Hoogtepunt van deze samenwerking werd het befaamde Beursgebouw in Amsterdam (gebouwd 1898-1903), waarvoor Zijl alle bouwsculptuur verzorgde. Hij ontwikkelde hier een strakke, gestileerde vormgeving, waarbij de beelden geheel zijn geïntegreerd in de gevels en niet buiten de muurvlakken uitsteken. Met deze aanpak trok hij veel aandacht als een vernieuwend en origineel beeldhouwer, die bereid èn in staat was zijn werk geheel aan de architectuur aan te passen.
Inmiddels was Zijl ook als ceramist actief. Samen met Chris van der Hoef, zijn assistent, was hij in 1898 door W.C. Hoeker gevraagd om aardewerk te gaan ontwerpen voor diens zojuist opgerichte fabriek ‘Amstelhoek’ en in 1900 kwamen hun eerste ceramische producten op de markt (zie afb. 00). Deze worden gekenmerkt door eenvoudige vormen en een sobere, gestileerde en vaak geheel abstracte decoratie, die vrijwel meteen de aandacht trok van alle in vernieuwing geïnteresseerde critici. Welke ontwerpen uit deze beginjaren van Zijl en welke van Van der Hoef zijn is overigens moeilijk vast te stellen, aangezien de objecten niet werden gesigneerd.

c. Spelende beren (model voor bekroning van trappenbaluster), ca, 1916; gips, hoogte 25.

In 1901 trok Zijl zich terug uit Amstelhoek om zich weer geheel op de beeldhouwkunst te concentreren. Behalve met Berlage ging hij nu ook samenwerken met Lion Cachet, die hem inschakelde bij de inrichting van het huis van het echtpaar Dentz van Schaick-Marloff. Kort daarop verruilde hij Amsterdam voor Bussum, niet ver van Lion Cachets woonplaats Vreeland, van waaruit hij betrokken werd bij het eerste van een reeks nieuwe grote projecten van zijn vriend: de inrichting van de (eerste-klasse) passagiersverblijven van enkele tientallen oceaanschepen voor de vaart naar en binnen Nederlands-Indië. Tot in de jaren ’30 zou hij een grote hoeveelheid decoratieve sculpturale onderdelen van die interieurs ontwerpen: wandpanelen, trapbekroningen, consoles, lichtornamenten etc. in hout, brons, marmer en nog allerlei andere materialen. Dit werk vertoont overigens lang niet zo’n strakke stilering als dat voor Berlage; Lion Cachet liet hem vrij om de plastische, enigszins impressionistisch aandoende stijl te volgen die zijn persoonlijke voorkeur had. Ook de sculpturen die hij af en toe uitvoerde voor andere architecten en interieurontwerpers, onder wie K.P.C. de Bazel, W. Kromhout en A.J. Kropholler, ogen veel vrijer en zelfstandiger dan die voor Berlage, voor wie hij trouwens na 1914 weinig meer heeft gedaan.

d. IJsbeer (ca. 1925/30), Staand meisje (1900), Staand jongetje (1900), Jongensbuste (ca, 1902); brons, hoogte 18, 17, 22 en 20.

Naast beeldhouwwerk voor gebouwen en interieurs heeft Zijl ook altijd kleinplastiek vervaardigd, voornamelijk in brons, waarmee hij veel succes heeft gehad. Tevens heeft hij enkele penningen en plaquettes gemaakt. Slechts éénmaal werd hij in de gelegenheid gesteld zelfstandig een groot, vrijstaand beeld uit te voeren: het monument voor koningin-moeder Emma, dat in 1938 in Amsterdam werd onthuld. Hoewel hij veel werk in dienst van anderen heeft gemaakt, geldt hij als een de belangrijkste en invloedrijkste beeldhouwers van zijn tijd, die samen met Mendes da Costa de Nederlandse beeldhouwkunst aan het begin van de 20ste eeuw wist te bevrijden van het academisch classicisme dat tot dan de toon aangaf.

Dit artikel (van de hand van Jan Jaap Heij) is met toestemming van de rechthebbenden (Drents Museum en uitgever WBOOKS BV) ontleend aan het boek 'Vernieuwing & Bezinning' dat niet meer zal worden herdrukt.

Copyright afbeeldingen:
abcd. Tom Haartsen, Ouderkerk a/d Amstel

Lantman, George Henri

(Amstelveen 1875-1933 Amsterdam)

(Amstelveen 1875-1933 Amsterdam)

Pendule, h. 38,5 cm, tombak, gesign. G.H. Lantman, 1920

George Henri Lantman was edelsmid en metaalbewerker. Vlak na zijn opleiding aan de School voor Kunstnijverheid in Haarlem ontmoette hij de bekende edelsmid Frans Zwollo Sr, een belangrijke leermeester voor Lantman.
Ook ging hij in de leer bij een aantal werkplaatsen en ateliers voor kunstnijverheid in Amsterdam. Na een korte periode werkzaam te zijn geweest bij de zilverfabriek C. J. Begeer te Utrecht was Lantman van 1912 tot 1933 als leraar edelsmeden verbonden aan de ‘Kunstnijverheidsschool Quellinus Amsterdam’, later het ‘Instituut voor Kunstnijverheid’, in Amsterdam.

Lantman in zijn atelier in Amstelveen. Hij werkt hier aan een schaal die deel uitmaakte van de inzending van de Fa. Begeer in 1910 op de ‘Exposition Internationale de Bruxelles’.
Broche, br. 3,8 cm, zilver met amazoniet, gesign. GH, z.j.
Broche, br. 5,2 cm, zilver met turkoois, gesign. G.H. Lantman, z.j.

Vanaf 1914 gaf hij ook les aan de avondklas van de ‘Teekenschool voor Kunstambachten’ te Amsterdam. Hij werd met name in vakkringen befaamd om zijn technische virtuositeit; zijn specialiteit was het uit één plaat metaal drijven van een sculptuur.

Kraaghagedis, h. 25 cm, tombak, gesign. G.H. Lantman, 1916

De rijke, op oriëntaalse kunst geïnspireerde decoraties die hij toepaste in zijn werk vertonen de invloed van zijn leermeester Zwollo en van de sierkunstenaar Carel Adolphe Lion Cachet, voor wie hij de nodige opdrachten uitvoerde.

Hij nam in zijn tijd aan een aantal belangrijke nationale en internationale tentoonstellingen deel, waaronder de vermaarde ‘Exposition Internationale des Arts Décoratifs & Industriels Modernes’ in Parijs in 1925. Zijn werk bevindt zich voornamelijk in privé-collecties en in een paar musea in Nederland en België.

Tekst: Adri Vermeer

Klinkenberg, Samuel

(Sybrandaburen (Fr.) 1881 - 1970 Wageningen)

Sam Klinkenberg in zijn atelier (1914). Linksachter de UHU die ooit werd gekocht door Koningin Wilhelmina.

Klinkenberg, opgegroeid in een domineesgezin, ging op 16-jarige leeftijd naar de ambachtsschool in Leiden. De Vereniging De Practische Ambachtschool reikte hem in 1899 met lof het diploma uit voor het vak van meubelmaker. Bij het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix volgde hij lessen in theoretische bètavakken en werktuigkunde. Hij behaalde het vakdiploma bouwkunde in 1898. Tijdens deze studies ontwikkelde hij bovendien een opvallend talent voor het vrije handtekenen, wat zijn verdere loopbaan zou bepalen. Aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten te Den Haag vervolgde hij daarom zijn studie met de opleiding voor tekenleraar. Zijn eerste aanstelling kreeg hij te Vlissingen en vervolgens werkte hij in Brielle. In 1911 werd hij benoemd aan de HBS te Haarlem. Hij volgde daar Hildo Krop op. In 1943 ging hij met pensioen.

Naast het lesgeven breidde hij zijn vaardigheden als kunstenaar uit met beeldhouwen. In zijn vrije tijd kon men hem in de Amsterdamse Artis zien tekenen en boetseren; hij had daar een plek gekregen waar hij zijn materiaal kon opslaan. De waardering voor zijn werk door de beheerders van Artis leidde ertoe dat hij meewerkte aan het grafmonument voor directeur dr. C. Kerbert, dat later verplaatst werd naar de dierentuin.

Dieren waren Klinkenbergs favoriete modellen. Hij werd een erkend specialist in dierplastieken, vervaardigd in allerhande inlandse en tropische houtsoorten en in ivoor. Veel van zijn ontwerpen zijn in brons gegoten. Ook maakte hij kinderportretten in reliëf en plaquettes in brons. Aan het einde van zijn carriëre sneed hij cameeën uit enorme West-Indische schelpen (strombus gigas), die veel mensen toen gebruikten als decoratie in tuinen. De sieraden uit schelp werden in goud of zilver gevat. Grotere exemplaren stonden op hardhouten voetstukken. Een kistje opgebouwd uit in ivoor gesneden waterdieren met door hem ontworpen beslag van pijlkruid in zilver vormt een topstuk in zijn collectie.

De eerste exposities van zijn werk waren in 1913, in een groepstentoonstelling van de kunstenaarsvereniging Kunst Zij Ons Doel in Haarlem en op de Vierjaarlijkse Tentoonstelling van Kunstwerken van Levende Meesters in Arnhem. Klinkenberg was lid van verschillende kunstenaarsverenigingen zoals Arti et Amicitiae, St. Lucas, de Haagse Kunstkring en de Nederlandse Kring van Beeldhouwers; van de laatste was hij medeoprichter en ook enkele perioden bestuurslid. Hij sloeg geen enkele expositie over. Na de Tweede Wereldoorlog heeft hij nog enkele malen geëxposeerd in Wageningen. Voor de leden van Pictura Veluvensis in Wageningen hield hij af en toe een lezing over beeldhouwkunst. Er zijn lezingen bewaard gebleven, naast studieschetsen en gereedschap voor het bewerken van ivoor en schelp. Klinkenberg kon goed fotograferen en zijn nagelaten archief bevat eigen foto’s van al zijn beeldhouwwerk.

In 1945 ontving hij, op de tentoonstelling “Kunst in vrijheid” in het Rijksmuseum, met alle mede-exposanten de Gerrit van der Veen Verzetspenning, ontworpen door Hildo Krop.

Duyvis, Debora Geertruida ("Debora")

(Amsterdam 1886 - 1974 Amsterdam)

Zelfportret

Debora Duyvis, opgegroeid in een welgesteld zakenmilieu, bezocht van 1911 tot 1918 de Amsterdamse Rijksacademie te Amsterdam waar zij dankzij het onderwijs van Johannes Aarts ingewijd werd in de grafische technieken. Ook de toenmalige directeur van de Rijksacademie, Antoon Derkinderen, met wie zij een goede band had, stimuleerde haar om te kiezen voor een loopbaan in de toegepaste kunst. Na haar afstuderen concentreerde zij zich eerst op het maken van portretten in verschillende grafische technieken. Dit voldeed voor haar niet helemaal, en om haar artistieke horizon te verbreden ondernam zij een lange reis naar Italië, waar zij onder andere verbleef in het kunstenaarsdorp Anticoli Corrado.

Café de la marine, kopergravure, 1939.

Haar hele verdere leven heeft zij veel gereisd, onder andere naar Corsica, Mallorca, Ibiza, Venetië en andere steden in Nood-Italië, en Bretagne. Het reizen inspireerde haar tot tekenen en graveren van personen in regionale klederdracht en van berglandschappen, havengezichten en havenstadjes. De laatste hebben door het schuiven met perspectieven en stapelen van voorstellingen een verhalend, levendig karakter.

Debora Duyvis beheerste alle grafische technieken: houtsnede, ets, litho en koper-of burijngravure. Zij blonk vooral uit in de moeilijke techniek van de burijngravure, die zij volkomen beheerste. Haar grote technische vaardigheid in de grafische technieken werd door contemporaine critici zeer geprezen. Veel van haar grafiek had een toegepast karakter; zij vervaardigde boekomslagen, ex libris en gelegenheidsprenten.

Burijngravure: Calvi.

Duyvis was vanaf 1935 lid van de Vereeniging tot Bevordering van de Grafische Kunst (“De Grafische”). Vanaf 1931 exposeerde zij bij kunsthandel Santee Landweer in Amsterdam, kunsthandel J.H. de Bois in Haarlem en Den Haag, en bij De Grafische. Zij had verscheidene malen zitting in de jury van de Prix de Rome doe vanuit de Rijksacademie werd georganiseerd; een verzoek om docent grafische technieken aan de academie te worden wees zij echter af. Na de Tweede Wereldoorlog was zij betrokken bij de oprichting van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars (N.F.B.K.). Na omstreeks 1950 raakte zij enigszins in vergetelheid en in 1961 sloot zij haar actieve loopbaan als kunstenares af.

Zoetelief Tromp, Johannes (Jan)

(Batavia 1872 - 1947 Breteuil-sur-Iton (Fr.))

Jan Zoetelief Tromp in zijn atelier

Jan Zoetelief Tromp, oorspronkelijk Jan Tromp geheten, was doof geboren. Zijn grootmoeder verkocht haar huis en inboedel en vertrok met hem naar Europa om specialisten te bezoeken. Een medische oplossing was er niet en zo kwam hij op het doveninstituut in Rotterdam, waar hij leerde liplezen en praten. Weer terug in Nederlands-Indië kreeg hij privéles van een gouvernante. Hij kon goed tekenen en zo werd besloten dat hij naar de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten zou gaan. Nog voor zijn vertrek liet hij officieel de naam van zijn grootmoeder bij zijn naam voegen. In 1893 werd hij ingeschreven bij de Haagse Academie en van 1893 – 1895 bezocht hij de Rijksakademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Hij was lid van de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae in Amsterdam.

Marie Zoetelief Tromp-Blommers, aquarel, 43 x 80 cm.

Na zijn studie in Amsterdam keerde Zoetelief Tromp in 1895 terug naar Den Haag; daar werd de jonge schilder opgenomen in het kunstenaarsmilieu rond Pulchri Studio. Hij ontmoette zo onder anderen de schilder Bernard Blommers en zijn familie; in 1899 trouwde hij met Marie, de jongste dochter van Blommers. Het echtpaar Zoetelief Tromp kreeg zeven kinderen, die hij meermalen portretteerde.

Wandelende kinderen met geitje, olieverf op doek, 68 x 95 cm.

Het werk van Zoetelief Tromp omvat schilderijen, tekeningen, etsen en litho’s. Met zijn schilderijen, in het voetspoor van de Haagse School maar met een lichter en zonniger coloriet, had hij vrij snel succes. Hij exposeerde en verkocht veel in de jaren omstreeks 1900. In 1899 verhuisde hij naar Blaricum, waar hij een atelierwoning liet bouwen. Hoewel zijn schilderijen zelden gedateerd zijn, kan globaal gezegd dat de schilderijen met kinderen en geitjes uit de Blaricumse tijd zijn.

Spelende kinderen op het strand, olieverf op doek, 31 x 41 cm.

Door de Eerste Wereldoorlog liep de verkoop naar Engeland, Schotland en Amerika terug. De familie verhuisde in 1919 naar Katwijk aan Zee, waar Zoetelief Tromp zomers ook al veel was geweest om te schilderen. Daar zijn vele strandtaferelen met spelende kinderen en schelpenvissers ontstaan.

Dochter Hette, olieverf op doek, 28 x 31 cm
Rechtsonder: Aan Mevrouw

Door de crisis aan het eind van de jaren twintig viel de kunsthandel opnieuw bijna stil. Het gezin vertrok in 1928 naar Frankrijk nabij Breteuil-sur-Iton, waar de oudste zoon al eerder een kippenfokkerij was begonnen. Daar schilderde Zoetelief Tromp tot aan zijn overlijden in 1947.

De stichting Jan Zoetelief Tromp beheert een database met rond de 550 werken.

Fotografie: Iwan Baan
Tekstbewerking: Lieske Tibbe

Wall Perné, Gustaaf Frederik (Gust) Van De

(Apeldoorn 1877 - 1911 Amsterdam)

Illustratie bij het zelfgeschreven sprookje De Kolenbrander en de Reus, 1908, aquarel, collectie Drents Museum.

Liefde voor kunst en natuur waren al op jonge leeftijd aanwezig bij Gust van de Wall Perné. Hij struinde rond over de Veluwe en hoorde er de volksverhalen die hij later zou optekenen. In zijn geboorteplaats Apeldoorn discussieerde hij met kunstenaarsechtpaar Chris en Agathe Wegerif over de Nieuwe Kunst. Na het afronden van een opleiding aan de Rijksnormaalschool voor tekenonderwijzers te Amsterdam in 1897 werkte hij als ontwerper voor de meubel- en batikateliers van de Wegerifs in Apeldoorn. De producten die volgens de principes van de Nieuwe Kunst gemaakt werden, verkocht men bij de Haagse kunsthandel Arts and Crafts.
Vanaf 1899 woonde en werkte Van de Wall Perné samen met zijn vrouw Eugénie van Vooren (1873-1958) in Amsterdam.

Bandontwerp voor: P.H. Hugenholtz, Levenslicht: Stichtelijke bloemlezing voor onzen tijd, Amsterdam (Van Holkema & Warendorf) 1901.

Hij ontwierp een groot aantal boekbanden en illustraties in opdracht van boekdrukkerij J.H. de Bussy & Co., waaronder twee huldeblijkalbums voor het huwelijk van koningin Wilhelmina en prins Hendrik. Vanaf 1904 werkte Van de Wall Perné als docent kostuumkunde aan de Toneelschool en ging hij zich eveneens bezig houden met reformkleding en weefkunst. Zijn ontwerpen werden uitgevoerd en gedragen door zijn echtgenote.

Elke zomer verbleef het echtpaar Van de Wall Perné in hun eigen ontworpen atelierwoning in Hoog Soeren. De natuur en volksverhalen van de Veluwe dienden als onderwerp voor de vele schilderijen en tekeningen die de kunstenaar maakte, meestal landschappen met een symbolistische ondertoon.

Landschap met lelie en ster, ca. 1909, olieverf op paneel, 72 x 16 cm, collectie Stedelijk Museum Amsterdam.

Het werk werd voornamelijk tentoongesteld bij kunstenaarsvereniging Sint Lucas, waar Van de Wall Perné bestuurslid was. Hij had er contact met Piet Mondriaan en zij spraken over het feit dat kunst abstracter zou moeten worden om een diepere, spirituele werkelijkheid te laten zien. Met andere gelijkgestemden richtte Van de Wall Perné in 1911 de Vereniging van Kunstenaren der Idee op. In 1909 verscheen de eerste bundel Veluwsche sagen die de kunstenaar schreef en van illustraties voorzag. Geheel in deze lijn illustreerde hij in 1911 een Nederlandse uitgave van De Edda. Een tweede bundel Veluwsche sagen zou een jaar na zijn dood verschijnen.
Van de Wall Perné stierf op 27 december 1911 aan de gevolgen van een loodvergiftiging.

Mystieke paden, 1907, olieverf op doek, 129 x 177 cm, collectie Rijksmuseum Amsterdam.

Zijn kunst was nog volop in ontwikkeling. In zijn korte kunstenaarsbestaan had hij zich op verschillende vlakken weten te ontwikkelen als een man van zijn tijd met eigen idealen. Hij behoorde tot de kunstenaars rond 1900 die zich niet beperkten tot de schilderkunst maar binnen allerlei disciplines van zich lieten horen. Werken van hem bevinden zich vandaag de dag onder andere in de collecties van het Rijksmuseum Amsterdam, het Stedelijk Museum Amsterdam, CODA Museum Apeldoorn en het Drents Museum. De Veluwsche Sagen zijn vele malen opnieuw uitgegeven.

Tekst: Annemiek Rens

Hulshoff Pol, Albert

(Hengelo 1883 - 1957 Hilversum)

Watermolen Oele

De schilder Albertus Gerhard Hulshoff Pol werd in 1883 in Hengelo geboren in een textielfabrikantengezin. Als kind al trok hij de natuur in om te tekenen. Na de driejarige H.B.S. volgde hij op aandringen van zijn vader een bankiersopleiding aan de handelsschool in Utrecht. Zelf wilde hij liever kunstschilder worden; daarom vertrok hij naar Amsterdam om les te nemen bij de van oorsprong Almelose kunstschilder A.M. Gorter, die hij waarschijnlijk al eerder kende. Zijn werk doet aan dat van Gorter denken. Ook bezocht hij korte tijd de Rijksacademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam. Zijn leermeesters daar waren C.L. Dake en H.J. Wolter.

Molenven Saasveld

Bij de kunstenaarsvereniging Sint Lucas ontmoette Albert de 11 jaar oudere schilder Piet Mondriaan. Samen trokken ze erop uit in de omgeving van Amsterdam en samen schilderden ze rondom Hengelo (1906-1908). Hun onderwerpen in Twente zijn onder andere het Molenven bij Saasveld en de Watermolen bij Oele. De vader van Hulshoff Pol bezat daar een landgoed met een boerderij ‘De Waarbeek’. Daar logeerden de beide kunstenaars en Hulshoff Pol maakte er een schilderij van.

Albert Hulshoff Pol met vrouw en dochter.

Wat de twee bond was een zoektocht naar het beleven van de natuur en hoe dat te vertalen in kunst. In de jaren met Albert Hulshoff Pol gaat Mondriaan steeds meer vereenvoudigen, steeds meer symbolisch schilderen, steeds meer de essentie proberen te pakken. Hulshoff Pol probeert dat ook, soms, maar voor hem gaat het er meer om de sfeer van het landschap te pakken, in een min of meer romantisch-impressionistische trant.
In 1918 trouwde Hulshoff Pol met Arnolda Sonderman. Het stel gaat in Hilversum wonen. Daar wordt dochter Arnolda geboren. En daar zal Albert overlijden in 1957.

Loosdrechtse plassen

Niet Twente is in de tweede helft van zijn leven de inspiratiebron van Hulshoff Pol, maar het veenlandschap bij Hilversum: de plassen, de sloten, het wilgenstruweel, de rietkragen en de wind. Kenmerkend voor zijn beste doeken zijn ‘een breed gebaar, een krachtige zwaai, vlug en jachtig’. Met een groep Gooise medeschilders zet hij zich af tegen de toenemende oppervlakkigheid binnen de ‘Larense School’. Het gaat hem niet om het mooie plaatje, maar om het gevoel erachter. Behalve landschappen schilderde, tekende en etste hij interieurs, suikerfabrieken, portretten, bloemen en stillevens. Voor de Universiteit van Utrecht maakte hij portretten van de hoogleraren Moll en Ornstein.

Vestinggracht Muiden

Hulshoff Pol was (bestuurs-) lid van diverse schilder genootschappen, onder andere Arti et Amicitiae en St Lucas in Amsterdam. Zo sprak hij zijn kunstbroeders en kon hij regelmatig exposeren in het Stedelijk Museum, waar destijds de kunstenaarsverenigingen (verkoop)exposities hielden. Regelmatig had hij zitting in een jury voor te houden tentoonstellingen. Eén van zijn leerlingen is de kunstschilder Jan van Rijlaarsdam.
Albert Hulshoff Pol kreeg de gouden medaille van Koningin Wilhelmina en de Willink van Collenprijs van Arti et Amicitiae. Werk van hem is onder andere opgenomen in de Rijkscollectie, het Centraal Museum Utrecht, het Singer Museum in Laren en het Goois Museum in Hilversum. Koningin Wilhelmina kocht meerdere schilderijen van Albert Hulshoff Pol.

Albert Hulshoff Pol wordt vermeld in de lexica van Mak van Waay (1870-1940) en  Pieter A. Scheen (1750-1950). Er is een hoofdstuk aan hem gewijd in: H.H. van Calker, Schilders van heden en morgen. Deel I. In het atelier van den schilder, Amsterdam z.j.